Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/438

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

overzien. Waarom zijt gij toen niet bij mij gekomen — ik had u gewaarschuwd, ik had u voorzichtigheid gepredikt, ik…!”

»Goede, beste Heer! gij zijt de edelmoedigste en hulpvaardigste man, die in Engeland leeft, gij zijt genoeg schrander van oordeel en helder van geest om in alle zaken van aanbelang geraadpleegd te worden door ieder — maar in de zaken van het hart — een vriend te hooren en een vriend als gij, ongehuwd en die nooit heeft bemind…”

»Bemind! bemind! dat is te zeggen… ik heb alle jongelieden van Grasham-College hartelijk lief, mijn neef William kan met mij doen wat hij wil; daar is geen mensch, die mij leed of ramp klaagt, of ik voele het mede; mijn hart is open en gezind om alle menschen lief te hebben en goed te doen, zelfs mijne vijanden — en dan zoudt gij zeggen van mijn hart… maar het is waar, ik heb er nooit toe kunnen komen om eene vrouw te nemen — of het komt van mijne nauwe bekendheid met onze gezegende Koningin, weet ik niet, maar ik stelde mij de zoete schoon en altijd voor, als lieve maar lastige vijandinnen van onze rust en van onze vrijheid, die zeker vele lasten van ons huiselijk leven helpen verlichten, maar die intusschen aan de andere zijde geene kleinere opleggen — en met waarheid moet ik bekennen, dat ik er nooit eene heb gevonden, die mij lust en moed gaf, om mij onverbrekelijk aan haar te kluisteren… en dus als uw beminnen alleen op vrouwenliefde doelt, ja, dan is het waar, daar is mijn hart nog al vrij wel tegen bewaard gebleven; maar ik ben verlangend te weten, hoe gij te zamen uwe roekelooze onderneming aan een eind bracht.

»Gij weet met hoe weinig moeite zich een geheim huwelijk sluiten laat in den Tempel: wij kozen dien weg.

»Een verweerd misbruik, Master Martin, en zoo ik ooit Lord-Major worde…”

»Gelukkig waart gij het toen niet, want ons huwelijk vond niet ééne hindernis. De Koningin was afwezend, op hare herfstreize — de afzondering van Lady Maria op haar landgoed te Kensington werd ternauwernood opgemerkt — twee maanden mochten wij voortleven in de liefelijkste rust der vergetelheid van ons zelve en van de wereld, twee maanden! O! Sir, dat gij een hart haddet om het mijne te begrijpen, om mede te