Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/439

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

voelen wat die twee maanden voor ons waren! Maria Gray is het zachtste, het beminnenswaardigste schepsel dat er leven kan. Zij heeft de eenvoudigheid van hart en wenschen eener laaggeborene burgerdochter en al de grootheid van ziel en verheffing van geest, die eener dochter van Engeland voegen. Voor mij was zij de nederigste echtgenoot en de teederste geliefde, die zich gelukkig prees in de kalme rust van het huiselijk leven, die er de plichten zoo goed van begreep en ze volbracht met zooveel stille grootheid, die er de vreugden zoo diep van voelde en ze genoot met zoo vrome dankbaarheid, die mij…”

»Maar beste Martin het vervolg van de geschiedenis, ik geloof Lady Maria de beminnenswaardigste vrouw van de wereld, doch van hare deugden zult gij mij later vertellen; als de herinnering daarvan u niet zoo heftig zal bewegen als ik het u nu aanzie, en als Elisabeth mij niet wacht.”

»Elisabeth, o! vloek over haar! de Koningin zonder billijkheid en de vrouw zonder hart!”

»Geen vloek over de Koningin in mijn huis!” sprak Grasham ernstig.

»Gij kunt dit van mij eischen! maar begrijp toch! hare wreede en ruwe hand verwoestte met één greep ons geluk. Toen de Koningin was teruggekomen, meende Lady Maria dat het voorzichtig zoude zijn, zich spoedig te White-Hall te vertoon en. Ik volgde haar derwaarts. De Koningin ontving haar met vele liefkoozingen — daarop onderhield zij haar met den strengen maar goedigen ernst van eene oudere zuster — over hare afzondering op het land in den laatsten tijd, en voegde er bij, dat de booze tongen daaruit aanleiding hadden genomen tot lasteringen en tot verdenkingen, die voor den goeden naam eener jeugdige Prinses niet dienstig waren. Ik hoorde die woorden, want de slagdeuren van de gehoorzaal waren open en ik bevond mij met het gevolg van Lady Maria in het voorvertrek, en de Koningin sprak vrij hard en zeer duidelijk, ik hoorde die woorden, en ik beschrijf u niet welke aandoeningen van smart, van schrik en van toorn zij in mij opwekten, maar ik moest zwijgen! Mijne edele vrouw zweeg niet, aan den blik van haar oog, aan den donkeren gloed op haar voorhoofd zag ik het, dat zij waarheid ging stellen tegenover