Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/53

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

plaats waar hij zich bevond en de tegenwoordigheid des Kanseliers toeliet:

»Ik verheug mij inderdaad over de terugkomst van Mylord Courtenay; wij hebben nu een dapperen ridder meer, om tegen de roovers te velde te trekken.”

»Zijt gij dwaas, Benefield, roovers! waar zijn die dan?” vroeg een der aanwezenden.

»Wel, in het bosch van Ashridge, nabij het kasteel.”

Hier staken twee mannen, die tot hiertoe slechts met zich zelven bezig geweest waren, het hoofd op. Courtenay, die Benefield scherp aanzag, en Williams, bij wien wangen en lippen verbleekten.

»Ja, nabij het kasteel. Ik zelf heb gisteren een ridder ontmoet, wien zij de beurs hadden afgezet.”

»Een ridder, die zich de beurs laat afzetten!” juichten en kelen, die aan scherts dachten.

»Niet waar, dat is zeldzaam! en toch zijn er zulke ridders.”

»Maar wie was dat dan?” vroeg Williams.

»Ik kan het niet zeggen; hij was vermomd en sloop mij angstig voorbij; de man was bang!”

Den scherpen nadruk, dien hij aan dit woord gaf, en Courtenays half gesmoord »gij liegt! ” wekten den Kanselier uit het gepeins, waarin hij verdiept was; hij giste aan Devonshires zichtbare woede, wiens wangen voor een oogenblik gloeiden, eenige gevaarlijke toespeling.

»Gij zoudt wel doen te zwijgen, mijnheer Benefield!” voegde hij hem toe, »zoo gij niet voegzamer weet te spreken.” De ridder beet zich op de lippen van verkropte woede en stiet eene stille verwensching uit.

Niemand begreep iets van dit tooneel dan de drie belang hebbenden.

»Daar stormden haastig verscheiden edelknapen binnen. »De Koningin!” riep een luide stem. Het behangsel van tapijt werk, dat eene met verguld en prachtig snijwerk versierde deur bedekt had, werd weggeschoven en, leunende op den arm des Graven van Arundel, gevolgd door hare gewone kamer heeren en hofdames, vertoonde zich Maria Tudor.

Indien schitterende kleurenpracht en keur van flonkerend ge-