Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/56

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ridderlijken moedwil eene zoo goedige meesteres had bedrogen. Ook lag er in zijn antwoord voor hen die zijne misleiding gisten, eene bekentenis.

»Genadigste gebiedster! het is te veel… te veel goedheid voor zoo weinig trouw als ik uwe Majesteit… heb kunnen bewijzen,” voegde hij, zich bezinnende, er bij. »uw arme dienaar is wel ongelukkig; hij bezwijkt onder zijn gevoel van verplichting, hij is verpletterd door uwe onverdiende genade.”

»Genoeg! genoeg, Courtenay! Ei wat, hoe kondet gij mij dienen, daar gij gevangen waart? Gij hebt dan wel treurige dagen gesleten in dien akeligen kerker! Men kan het u aanzien, dat gij veel hebt geleden. En dan uwe ongesteldheid! Men was zoo ongeduldig naar u; onze dames vooral verlangden zoozeer naar uwe terugkomst, dat ze uwe ziekte ter nauwer nood als eene verontschuldiging aannamen. Maar, op mijn koninklijk woord! uw uiterlijk ontschuldigt u geheel.”

Terwijl dit alles voorviel en zoodra de Koningin zich ver toonde, had Arthur Polus, de jonge spotvogel die met onbesuisde vrijpostigheid zijn woordje inmengde waar hij het goed vond, zich achter Benefield geplaatst. Zijne scherpzinnigheid had zeer juist opgemerkt, dat deze zich grootelijks ergerde over alles wat ter eere van den begunstigden Graaf gezegd of gedaan werd, en zijn plaagzieke geest vond er behagen in, om door de speldenprikken zijner tong iedere wond, die de wangunstige edelman ontving, nog voelbaarder te maken.

»Maar zie dan toch, goede Heer! met hoeveel bevalligheid de groote Graaf knielt! Bij St. Arthur! zoo ik eene vrouw ware, ik kon dat niet zien zonder hem op te heffen en in de armen te drukken, en, bij den hemel! de Koningin werpt blikken op hem, alsof ze aan iets dergelijks dacht. Daar staat hij op! Ziet gij wel, mijnheer Benefield, welk eene vorstelijke houding, hoe goed zal hem de koninklijke mantel staan! Zijne gestalte is als voor het purper gevormd en op dat voorhoofd, nu slechts wat bewolkt, past niets beter dan eene kroon. Nu, daar zal voor gezorgd worden, die ontgaat hem niet.”

»Zwijg dan toch, vervloekte ekster,” beet hem de andere half hoorbaar toe.