Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Gods nedergeknield, bad zij met vuur voor de rust van de ziel harer kortelings overleden moeder. En toen zij de Dogen weder ophief, zag zij naast het heiligenbeeld, in dezelfde nis, eene forsche, geharnaste krijgsmansgestalte; niets dan de oogen zag zij van een gelaat, door een vizier bedekt. Maar welke oogen? Oogen, die brandden van een verzengend vuur, die haar aan staarden met den blik »van een basilisk, die zijne prooi gevonden heeft — en toch was er iets in hunne onverzettelijke vastheid , dat haar aantrok en deed sidderen, als een ongelukkige vogel onder de betoovering der ratelslang. Een angstkreet verstijfde haar op de tong. Zij wilde opstaan, doch als in een droom door een onverklaarbaar gevoel wederhouden, bleef zij roerloos. De man naderde haar, hief haar met een krachtigen ruk omhoog en sprak toen met eene stem, wier tooverklank hare fijnste zenuwen deed trillen.

»Arabella, wilt gij de mijne zijn?”

»Wie zijt gij?” riep zij met ontzetting.

»Een man die u bemint,” was het antwoord, en hij verdween in het onmetelijke gebouw. Het jonge meisje bekwam langzaam van haar schrik, dan, in het teruggaan naar hare woning in den eenzamen nacht, en op den dag die daaraan volgde, zag zij in hare verbeelding aanhoudend dat wezen vóór zich, aan schouwde zij dat zonderlinge oog en hoorde zij die welluidende stem. Nieuwsgierigheid, zucht tot het buitengewone en avontuurlijke dreven haar des avonds weder naar de hoofdkerk. Met lichtzinnige onbezorgdheid voor de gevolgen, bracht zij haar verstand tot zwijgen, dat haar waarschuwend toeriep, niet te gaan. Zij had al haar moed noodig, toen zij zich weder tegen over het marmeren beeld der Moedermaagd plaatste, want een schelle klank, als van ijzer tegen steen, liet zich hooren, en — de vreeselijke man stond weder daar, met denzelfden blik en dezelfde vraag: »Wilt gij de mijne zijn?”

»Noem mij uw naam, en wat gij zijt, of zijt gij geen sterfelijk wezen?” sprak zij, en maakte het teeken des kruis es.

»Eens zult gij mij toebehooren,” antwoordde de vreemde, en weder verliet hij haar .

»Dat was de verschijning van een hellegeest,” dacht zij, met de bijgeloovigheid van hare eeuw; ik wil biechten en boete