Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/91

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

terugschrikt, omdat hij er het eind niet van zien zal. Ik kan immers beginnen, moge dan een ander voltooien. O, met een vasten wil. met geestdrift in de ziel, met moed bij de daad en vertrouwen op een helpend God is de mensch machtig!” Hier zweeg de Graaf eenige sekonden; toen zag hij Staunton vroolijk aan en hervatte: »Ook voor mijne Elisabeth kan ik werken, zoo zij het mij slechts vergunt; ik geloof niet dat het moeielijk zal zijn de beide zusters met elkander te verzoenen. De Prinses doe slechts nog ééne schrede van vertrouwen en onderwerping; Maria legt dan haar argwaan af, komt haar met vorstelijke grootmoedigheid tegemoet, en zijn zij elkander eenmaal zoo genaderd, dan zullen vriendschap en vrede voor beiden de heerlijke vruchten daarvan zijn. Wellicht,” voegde hij er met een weêrhouden zucht bij, »zal ik er het slachtoffer van worden. Ik zal nooit den moed hebben mijne Elisabeth aan haar gegeven woord te herinneren, als zij mijne bescherming niet meer behoeft, en in al de voorrechten harer geboorte deelt. Doch vrij worde het blijdste vooruitzicht van mijn leven gestoord, zoo het hare zich er door verheldert.”

»Dat is het wat ik bedoelde; de prinses zal de hinderpaal zijn tusschen u en uw geluk, tusschen u en de voortdurende gunst der Koningin. De Koningin wil uw hart; gij hebt het Elisabeth geschonken, gij zijt te grootmoedig om het terug te nemen en het voor eene kroon te verruilen; dan zal Maria’s jaloezie en achterdocht u vervolgen; de kwade wil van uwe benijders en vijanden — want zelfs een Courtenay heeft ze — zal verbitterend en aanhitsend medewerken, en zoo geene hemelsche machten u dan te hulp komen, Graaf! ach vergeef mij, maar dan voorzie ik een treurig einde.”

»Goede Yorick, ik weet hoe oprecht gij het met mij meent, hoe hartelijk gij aan mij gehecht zijt, doch gij doet mij lachen; het is alsof gij een ziener waart uit uwe Hooglanden, met uwe profetie! Maar ik zeg u, zij is valsch, omdat gij haar op een vermoeden grondt, dat ook valsch is.”

»Hoe, Mylord, valsch! Bij mijn eersten voetstap in Londen, en den geheelen weg hierheen, heb ik van niets anders gehoord, dan van de uitstekende vriendschap der Koningin voor u, en allen zien u reeds haar gemaal!”