Pagina:Catalogus der schilderijen in het Museum Kunstliefde te Utrecht.djvu/10

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
VI
 
geschiedenis

de stervende Teekenacademie vond, die in 1778 de bovenverdieping van dit gebouw voor hare teekenoefeningen had ingericht. Toen deze stichting omstreeks 1815 overleden was [1], bleef Kunstliefde in het bezit niet alleen van de vertrekken, maar ook van alle daar geplaatste eigendommen der academie, waaronder behoorde eene kleine collectie schilderden.
 Reeds in de 17e eeuw had het schilderscollege zich beziggehouden met het organiseeren van eene soort van schilderijmuseum of permanente schilderij-tentoonstelling in het Agnietenklooster [2]. De geëxposeerde stukken werden echter nu en dan ten bate van de exposanten verkocht, en toen de tentoonstelling in 1674 gesloten werd [3], zal dan ook zeker geene enkele schilderij in het bezit van het college gebleven zijn. Eerst veel later werd de dus gestaakte onderneming hervat. Waarschijnlijk bij reglement van 16 Januari 1805 werd aan ieder lid van het college de verplichting opgelegd »bij zijue intreede in het Schilders-collegie een stuk schilderye, ten minsten ter waarde van ƒ26—5—0— ten tijde van zijn lidmaatschap in dit collegie te doen ophangen. En de kunstenaren-leden, wanneer zij verkoren worden, een schilderye, tekening, graveersel of boetzeersel, het product van hun eigen genie of hand, ten laatsten zes maanden naar hun intreede, hetwelk hij edoch mag verwisselen, totdat het laatste, bij afsterven of bedanken van ’t lidmaatschap, alhier ter zijner gedachtenisse overblijve” [4]. Daardoor werd langzamerhand een museum gevormd, dat wel is waar klein was, daar de meeste leden hunne stukken bij overlijden mochten terugnemen, maar dat toch voortdurend aanwies; zeer zeker toch was niet te vergeefs gerekend op de royaliteit der leden, die er allicht geen bizonderen prijs op zouden stellen, eene schilderij, die zij levenslang


  1. Zie: Muller, Schildersvereenigingen te Utrecht, p. 42, 43. Denkelijk bezweek zij ten gevolge van de vermindering van het stadssubsidie, dat vroeger ƒ275 bedroeg en bij Arrêté van den Maire dd. 10 Juillet 1813 op fr. 183.17 verminderd werd.
  2. Zie meer hierover: Muller, Schildersvereenigingen te Utrecht, p 30—32.
  3. Deze „toonkamer” was in gebruik van 1644—1674, toen het Agnietenklooster tot Ambachtskinderhuis werd ingericht: den 31 Juli 1676 besloot de raad „den gemenen constschilders” ƒ100 toe te leggen voor „eenige glasen ende vorder hontwerek, int Agnietenclooster gelaten ende by de stadt overgenomen ende geëmplojeert int oprechten vant Ambachtshuys”. (Reg. v. gildenordonn. fol. 477. Stadsarchief.)
  4. Van der Puyl, Kort verhaal, p. 10, 11.