Kramm »de oude meubelen, schilderijen en verdere historsche voorwerpen door het bestuur opgeruimd en naar stadswerkhuis vervoerd bij de Maliepoort, om later er weder in te plaatsen. Dit alles is geschied zonder de minste zorg, aan het werkvolk overgelaten, die de schilderijen als oude prullen beschouwden, en smeten die maar tegen en op malkanderen, zoodat veele gescheurd en met lappen er bij hingen. Ik heb dien toestand ontdekt”, dus vervolgt de heer Kramm, »omdat de beroemde zeeschilder Schotel mij verzegt, of ik hem niet eene afbeelding konde bezorgen van een echt Spaans gallioen, daar hij geen afbeelding van kende. Daar ik wist dat er eenige schilderijen, zeeslagen door Vroom geschilderd, op het oude stadhuis in de vierschaar gehangen hadden [1], en die kon gebruiken, ging (ik) naar gemeld magazijn en na vele moeiten tusschen dien hoop schilderijen vond ik wat ik hebben moest, en nam de gevraagde afbeelding daarvan af, die voor den titelprent van Mr. J. Scheltema’s Onoverwinnelijke vloot gediend heeft. Nu vraag ik: waar zijn bijna de meeste schilderijen gebleven? slechts eenige zijn op het nieuwe stadhuis teruggekomen” [2]. Wij kunnen de vraag niet beantwoorden, maar zeker is het, dat er voor eene aanzienlijke stad als Utrecht zéér weinig is overgebleven; ook de aangehaalde schilderijen van Vroom zijn te gronde gegaan!
Men zou lichtelijk denken, dat na twee zulke grondige opruimingen de aankomst ten stadhuize van de schilderijen der Teekenacademie met vreugde werd begroet. Juist was men bezig met het samenstellen van een museum van oude kunst en de aanwinst was dus zeer belangrijk. Maar verre van daar: van eenige ingenomenheid geen spoor! Streng vasthoudende aan het denkbeeld om alleen voorwerpen op te nemen, die op Utrecht betrekking hadden[3], nam men alleen het kleine schilderijtje van
- ↑ Het is vreemd, dat deze schilderijen door Kramm in zijne Levens der schilders. VI. p. 1814 niet genoemd worden.
- ↑ MS. aanteekeningen van C. Kramm. (Stadsarchief.)
- ↑ Deze overdrevene vasthoudendheid aan een systeem schijnt Utrecht ook het bezit van een uitgebreid schilderij-museum, het Museum Boymans, gekost te hebben. Mag men den heer Kramm gelooven, dan werd dit museum door den eigenaar herhaaldelijk aan de gemeente Utrecht aangeboden, maar stuitte het plan steeds af op den onwil van burgemeester Van Asch van Wijck om daarvoor een lokaal in te richten, zelfs toen de daartoe zoo uiterst geschikte kazerne Leeuwenberch (thans het Chemisch Laboratorium), die aan de stad behoorde, vacant kwam. (MS. aanteekeningen van C. Kramm. Stadsarchief. — Vgl. ook: Kramm, Levens der schilders. I. p. 144.) Vreemde tegenstelling! de