Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

maar dewijl men uit gebosschen en van achter boomen schoot, hadden wij weinig gekwetsten. Eenige Hollandsche jagers werden krijgsgevangen gemaakt, of, beter gezegd, zij liepen tot ons over. Geen enkele kende Hollandsen of Fransch: allen waren Pruisen of Zwitsers.

Naarmate het geweervuur duurde, begon men het gebrek aan voorraad te gevoelen: op den middag reeds kwamen de jagers te paard de pakken kardoezen uit de patroontasschen der middelcompagniën halen, om ze naar de scherpschutters te dragen.

De gedachte, dat wij eerlang zonder buskruid vóór den vijand zouden staan, verontrustte onze officieren. In mijne tegenwoordigheid deed onze dappere generaal Niellon onzen eenigen, doch ledigen voorraadwagen bijbrengen, en riep eenen sergeant uit onze compagnie, met name Nagels, eenen stoutmoedigen jongeling uit Fontaine-l'Évêque. De generaal schreef met potlood, en den kop van zijnen zadel tot lessenaar nemende, een bevel om buskruid te halen.... naar Antwerpen! De sergeant zou met den fourgon over den steenweg vliegen; en, verongelukten er paarden, hij moest maar andere bij de boeren nemen, al ware het met geweld der wapenen.

Ondertusschen vuurden wij zonder verpoozing op de Hollandsche voorposten; zij deden eveneens op onze uitgezette schutters.

Zóó kwam de nacht zonder ander voorval; in mijne compagnie had elk man nog tien kardoezen, en er moesten dagen verloopen, eer wij er andere zouden bekomen.

Wij konden niet begrijpen, waarom men ons niet had laten vooruitgaan, om den vijand in zijne legerplaats aan te vallen; voorwaar, zoo meenden wij, hij zou bij onze verschijning de wijk genomen hebben, vermits hij, ondanks zijne groote macht, ons niet durfde aangrijpen. Het gebrek aan buskruid had velen verbitterd, en in stilte werd er onder de soldaten reeds gemord van verraad en verkooperij.

Den volgenden morgen, toen de nachtelijke dampen in de hoogte stegen, zagen wij eerst op de verre kimmen eene grijze streep, die scheen te bewegen; zij verlengde zich over de gansene heide.

Allengskens werd het ons duidelijk, dat het een drom ruiters was, waarschijnlijk kurassiers, want van hunnen hals tot achter hunne paarden daalde een wijde mantel, die hun in ons oog de gestalte en de vormen van reuzen gaf. Op de ruiters volgde eene dikke wolk voetgangers, wier duizenden en duizenden geweren met bliksemend gefonkel in de eerste zonnestalen schitterden. Het hield niet af; wellicht scheen in het verschiet de gansche heide, zoo wijd het gezicht reiken kon, met vijandelijke scharen overdekt.

Gedurende den nacht was het gansche leger der Hollanders zijne voorposten genaderd; en, terwijl de kurassiers eenen om-