Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

pastoors, een groote appelboom, overladen met vruchten, die slechts twee maanden later eetbaar zouden zijn. De boom werd door honderden mannen bestormd, beklommen, gebroken en ontbladerd. Men smeekte, men vocht om eene beet der wrange vruchten.... De zure smaak, meende men, zou het branden van den dorst koelen.

Zoo bleven wij acht dagen tusschen Lier en Leuven in de grootste hitte dwalen, elken dag tien of twaalf uren gaande, zonder voedsel en drank, en letterlijk verzengd door de hitte. Wij aten de schors der mastboomen en droegen voor den dorst eenen geweerkogel in den mond; des nachts lagen wij op den grond en verstijfden van den overvloedigen morgendauw.

Men zeide onder ons, dat wij nog altijd door de Hollanders ingesloten waren, en dat ons gaan en komen voor doel had aan de vervolging des vijands te ontsnappen, om ons omtrent Leuven met het groote Belgische leger te vervoegen.

Wat hiervan zij, wij kwamen dikwijls op banen en in dorpen, waar het Hollandsche leger ons inderdaad was voorafgegaan; want wij vonden onderweg pompons en andere kleine dingen, die onze vijanden al gaande hadden verloren.

Op eenen middag hield men ons staan in de nabijheid van een dorp, — ik meen dat het Boisschot heet, — waar nog het stroo lag, dat den Hollanders tot nachtleger had gediend.

Uitgeput van vermoeidheid en van honger, lieten wij ons op een veld nedervallen om te rusten; wij hadden daags te voren weinig voedsel gevonden, en van dezen dag hadden wij nog niets gegeten.

Mij werd bevolen, dat ik met een tiental mannen van goeden wil naar het dorp zou gaan, om nooddruft voor onze compagnie te zoeken en met dank of met geweld, te nemen wat er te vinden was.

De stoutste en ruwste vrijwilligers boden zich aan. Toen wij in het dorp kwamen, waren de inwoners gevlucht; wij braken de deuren met kolfslagen open, doch ontdekten niets dat eetbaar was.

In het midden van het dorp vonden wij eenen man en eene vrouw, die hun huis niet hadden verlaten. Op onzen eisch om brood of ander voedsel te hebben, antwoordden zij ons klagend, dat de Hollanders daags te voren alles hadden weggenomen. Mijne vrijwilligers, door de wanhoop des hongers gedreven, begonnen den man met het plat van de sabel te slaan en hem met nog ergere behandeling te dreigen.

Na langen tegenstand leidde de verschrikte man ons achter in den hof, en groef daar uit den grond drie zeer groote roggebrooden, die in eenen zak gewikkeld waren. Wij namen de brooden mede en ook den zak.