Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/44

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Na vruchteloos nog vele ontruimde huizen te hebben doorzocht, kwamen wij buiten het dorp in eene leemen hut, waar eene jonge vrouw met een kind van drie of vier jaar zich bevond. Op onze dreigende vragen haalde zij eene roggeboterham uit de wiege van haar kind; en ons die toereikende, zeide zij met tranen in de oogen:

"Ziet, vrienden, dit is al wat mij overblijft: ik had het bewaard voor mijn arm schaapken."

Reeds had een mijner makkers de boterham aanvaard, en meende er een stuk af te bijten; maar de anderen hielden hem met geweld terug en deden hem het geringe stuk brood in den zak werpen.

Door een diep medelijden met de ongelukkige moeder aangedaan, wilde ik haar de boterham doen terug geven. Te vergeefs; het spreekwoord is waar: hongerige magen hebben geene ooren.

Dan vatte ik de hand der vrouw en vroeg haar of zij in een naburig dorp voor geld geen brood zou krijgen.

Op haar bevestigend antwoord staken al mijne makkers de hand in den zak; de meesten gaven elk een stuk van vijf en twintig centen; eenigen gaven iets minder, ik gaf iets meer, en zoo kreeg de arme vrouw omtrent vijf franken.... Tranen ontliepen haar nu nog overvloediger; het was van dankbaarheid: hare stem klonk de weldadige stroopers zegenend achterna.

Onderweg maakten mijne gezellen een komplot aangaande de boterham; zij werd gedeeld: wij kregen ieder een stuk zoo groot als een vinger.

Op het bivak werden de drie roggebrooden eerst met sabelhouwen in groote brokken gehakt en dan verder met messen gesneden. Van den kapitein tot den laatsten soldaat, elk bekwam er iets van.

Den 10en Augustus, in den namiddag, gingen wij voorbij de wijnheuvels van het dorp Wesemael, op ongeveer anderhalve mijl van Aerschot. Hier vonden wij vele karren met brood en vleesch, die ons tot voorraad waren bestemd.

Men hield het regiment staan, en brandwachten werden op groote afstanden uitgezet, alsof wij ter dezer plaatse op bivak zouden blijven; de weinige jagers te paard, die ons van Turnhout af hadden vergezeld, werden op hoogten en op verre banen gezonden, om alle nadering van gevaar intijds te kunnen vernemen.

Uit elke compagnie riep men eenige stoute mannen te zamen; dezen zouden naar Wesemael gaan en halen wat er noodig is tot het koken van vleeschsoep.

Na een half uur tijds stond voor iedere compagnie eene groote koeketel, op steenen verheven en met water gevuld. Men hakte het vleesch met sabels aan stukken en legde het in de ketels; vele mannen kwamen toegeloopen met koolen van alle kleuren,