Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

met selder, met ajuin, met salade: al wat maar groen en eetbaar was, wierp men boven de zwemmende bonken vleesch. De vuren kraakten, de aangehitste vlammen kronkelden rondom de ketels, en al de mannen der compagnie stonden met begeerigen blik en vochtigen mond de veel belovende bobbels na te zien, die in menigte uit den grond van het ziedende water opklommen.

Men zou meenen, dewijl wij brood in overvloed hadden, dat de honger ons nu niet aandreef. Inderdaad, zóó was het; doch het raadselwoord van ons innig verlangen naar de vleeschsoep ligt in warm eten. Het was nu reeds eenige dagen geleden, dat wij niets anders dan koud eten genuttigd hadden, en dan nog in ontoereikende hoeveelheid. Nu gingen wij warm vleesch eten! In onze meening, — in de meening onzer verhongerde magen, — was niets zoo lekker en zoo onbegrijpelijk versterkend als warm eten.

Reeds toen het water slechts eenigen tijd gezoden had, waren er mannen, die met de punt hunner bajonet, zooals zij op het geweer stak, een koolsblad of eenen struik selder poogden op te visschen. De anderen stelden zich tegen de rooverij: men stiet elkander weg; er werd gevochten en geworsteld tot zooverre, dat de oversten zich verplicht zagen bij elken ketel twee schildwachten te zetten.

Eindelijk toen de soep eenigen tijd gezoden had en de oogen vet zich boven het water begonnen te vertoonen, riep men algemeenlijk, dat het vleesch genoeg gekookt had. Waarschijnlijk zou het nog niet half gaar zijn; maar van den nood eene deugd gemaakt: indien het slechts van de warmte was doordrongen, zou het wel goed smaken.

De oversten toonden zich bereid om den algemeenen wensch te voldoen; nog eenige minuten, en het regiment zou eten.

Wie eene gamelle had, hield ze in de hand gereed; iedereen had zijn knipmes geopend: de lippen verroerden met die eigendommelijke uitdrukking van iemand, die zich aan het smaken van lekkere spijzen verwacht.

Op dit uiterst oogenblik komt een jager te paard in vollen draf aangerend en zegt eenige haastige woorden tot den generaal. Onmiddellijk ontstaat het geroffel der trom, die elkeen te wapen en in zijn gelid roept. Het Hollandsche leger is in onze nabijheid; wij zijn achthonderd, zij waarschijnlijk tienduizend of meer. Daarenboven, wij mogen niet strijden; onze bevelen luiden, dat wij den vijand moeten pogen te ontkomen, om ons te Leuven met het leger onder bevel des Konings te vereenigen.... Er is geen tijd tot beraadslagen: de ketels worden omgeworpen; sommige mannen steken een brok vleesch of een kool op hunne bajonet; doch het ziedend water, dat hun in den hals of op hunne kameraden druipt, doet hun het geredde voedsel wegsmijten; de oversten dwingen de compagniën tot een spoedig vertrek.... en