Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/46

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

eenige minuten later zijn wij verre van daar, op de baan naar Aerschot, nog immer mijmerend van het warm eten en de lekkere vleeschsoep, die onder ons gezicht over den grond is weggestroomd....

Wij brachten den nacht buiten de stad Aerschot door, op eene hoogte tegen de baan naar Hauwaert, waar wij nog een gedeelte van het 9de linie-regiment aantroffen. Hier kookten wij ons vleesch op het bivak, zonder gestoord te worden, en kregen buskruid.

In den morgen werden wij onvoorziens te wapen getrommeld; onze brandwachten beweerden, dat eene talrijke afdeeling Hollandsche lanciers op den steenweg naar Diest zich vertoonde. Dewijl de hoogte, waarop wij ons bevonden, nevens voormelden weg voortloopt en hem diensvolgens beheerscht, zouden wij de vijandelijke ruiterij pogen te bereiken en ze van boven de heuvelen met voordeel aanvallen. Dit ten minste werd er onder ons verteld, toen wij reeds het bivak hadden verlaten.

Uren lang gingen wij met verhaaste stappen, zonder iets te vernemen. De zon stond te branden aan den diep blauwen hemel; het was onbeschrijfelijk heet; en dewijl wij, zonder eene baan te volgen, dwars door havervelden en aardappelloof onzen marsch rusteloos voortzetten, waren wij eindelijk door hitte en dorst tot zooverre uitgeput, dat sommige mannen zich ten gronde lieten vallen en weigerden op te staan. Wanneer het geviel, dat wij in eenen hollen weg traden, zooals er in die landstreek vele zijn, legden gansche gelederen, ondanks den wil der officieren, zich met den mond tegen de vochtige wanden der baan, waaruit een ijzerachtig water sijperde, en zoo zogen wij uit de aarde eenig vocht op, om onzen verterenden dorst te koelen. Velen onzer zaaiden hunne kleedingstukken langs de baan, bovenal de kapotten, om het gewicht van hunnen ransel te verminderen.

Omtrent den middag, toen wij buiten adem en schier versmacht van dorst, gevoelloos en met hangend hoofd voortstapten, beklommen wij eenen heuvel, waarboven een molen en een huis stonden. Zoohaast hadden wij den top des heuvels niet bereikt, of een bataljon van het 9de regiment, dat ons vergezelde, liep in wanorde uiteen naar een bornput, welke met zijne hooge wip nevens het huis zich vertoonde. Een aantal onzer jagers, dit ziende, stormden insgelijks uit hunne rangen om, ware het mogelijk, eene teug water te bekomen.

Rondom den bornput werd er een waar gevecht geleverd: men sleurde, men stiet, men stompte, men wondde elkander, om omtrent den emmer te geraken. Velen, die geen ander middel zagen om hunnen dorst te lesschen, staken hun brandend hoofd in den emmer en dronken zóó het ijskoude water, totdat men ze er van wegrukte. De dokters en vele oversten baden en smeekten de mannen, dat zij zich toch niet aldus aan eenen zekeren dood