Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/49

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Een soldaat mijner compagnie, Blancpain genaamd, — een zeer bloode kerel, die beroemd was, omdat hij eenen ganschen emmer aardappelen in eens kon opeten, — kreeg eenen kogel op het kruis zijner draagbanden en sloeg met zooveel geweld achterover, dat hij mij bijna omverre wierp. Men wilde hem wegrukken, ofschoon hij gevoelloos scheen als een lijk; doch hij opende de oogen met zonderlinge verbaasdheid, en vroeg gansch eenvoudig aan mij:

"Fourier, ben ik niet dood?"

Men hief hem van den grond en duwde hem opnieuw in zijn gelid.

Onderwijl werd het geweervuur met groote hevigheid voortgezet, totdat een andere troep jagers onze vijanden kwam versterken.

Dan deden de oversten ons een honderdtal stappen terugwijken en brachten ons bij het dorp Lubbeck in eenen boomgaard, die omringd was met eene dikke beukenhaag, welker stammen over kruis in elkanderen waren vastgegroeid.

Van achter deze beschutting verdedigden wij ons nog eenigen tijd met voordeel, alhoewel een hagel kogels over onze hoofden en tusschen onze gelederen huilde. Velen onzer gezellen werden getroffen; bij het schetterend geknal der geweren mengde zich ook bijwijlen de pijnlijke schreeuw der gekwetsten.

Wij hadden moed genoeg, en het voorbeeld van onzen grootmajoor Maenhout ware alleen toereikend geweest om ons onversaagdheid in te spreken. Deze bataljonsoverste was te paard gezeten en meer dan anderen blootgesteld aan het vijandelijk vuur. Onze officieren wilden hem doen afstijgen; doch hij, met eenen koelen glimlach op de lippen, sloeg zijn paard streelend met de hand op den hals, om het te bedaren, terwijl hij onbewogen zeide:

"Pietje, Pietje, stil, Pietje; het is niets, Pietje!"

Op dit oogenblik verscheen eene Hollandsche batterij veldkanonnen boven den heuvel; zij stelden zich op eenen afstand van ons, borst los met ontzettend gedonder en stuurde eene wolk schroot op ons af. Gelukkig was het schot te hoog gemikt; het regende bladeren en takken van de appelboomen, onder welker kruinen wij stonden.

De plaats was niet meer te behouden; nutteloos zouden wij tot den laatsten man vernietigd worden, indien wij langer in den boomgaard bleven.

Al strijdend weken wij terug tot den hollen weg, die naar Leuven afdaalde; wij werden door het geschut der Hollanders vervolgd en moesten dikwijls onze richting veranderen, om in de plooien des gronds eene borstweer tegen de vijandelijke ballen te zoeken. Hoezeer wij ook in gevaar verkeerden, drukten wij elkander onze bewondering uit over de snelheid, met welke het