Pagina:Conscience, De omwenteling van 1830 (1882).pdf/71

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

dorpen rondom deze vesting bleven wij eenigen tijd bij de boeren geherbergd.

In zekere gemeente, niet verre van Meersen, geraakte ik over zaken van dienst in twist met eenen sergeant onzer compagnie, die een zeer ruwe en ongemeen sterke kerel was. In zijne gramschap sloeg hij mij geweldig in het aangezicht, en misschien zou hij mij nog verder mishandeld hebben, zoo niet de sergeant-majoor mijne verdediging genomen hadde. Men sprak wel van een noodig tweegevecht, om mijne gekrenkte eer te herstellen; doch mijn moed was te verre weg om aan zulk iets te durven denken.

De kapitein vernam het gebeurde en deed mij naar zijne herberg komen. Op zijn bevel verhaalde ik hem wat er was geschied; maar ik sprak waarschijnlijk op een toon van uiterste zwakheid, want mijne woorden deden hem opbruisen van spijt en gramschap. Toen eindelijk mijne opgehouden tranen losbraken, nam hij mij bij den schouder en stiet mij ten huize uit, zeggende, dat hij mij van mijne kinderachtige lafheid zou genezen, even gelijk hij mij van de koorts genezen had.

Een half uur daarna kwam de sergeant-majoor mij melden, dat ik voor vier dagen in de politiekamer moest gezet worden, en dat ik hem onmiddellijk te volgen had om mijne straf te onderstaan.

De politiekamer was een vertrek in een steenen huis des dorps; ik ging er zonder groote ontroering naar toe, want ik wist, dat vier dagen gevangenis voor mij vier dagen van eenzaamheid en van rust waren.

Hoe verschrikte ik echter niet, toen ik, nadat de deur achter mij was gesloten, een aangezicht, van blijde wraakzucht en van haat verkrampt, uit eenen duisteren hoek des vertreks mij zag tegengrijnzen.... Het was de sergeant, die mij een uur te voren had geslagen!

Verpletterd en sidderend, bleef ik met gebogen hoofd staan, zonder mij te verroeren.

"Ah, ah, domme lafaard," brulde de sergeant, "nu heb ik u in mijne klauwen! Gij hebt voor den kapitein eenen hoop valschheden over mij gezegd; maar nu zult gij het duur gaan betalen!"

Bij deze woorden begon hij mij zonder ophouden te schudden, te slaan en te stampen. Van angst en vervaardheid schier bewusteloos, liet ik mij zonder klacht of tegenspraak over en weder stooten als iemand, die allen moed opgeeft en zich gedwee aan een onvermijdelijk lot overlevert. Slechts toen mijn vijand zich vermoeid gevoelde, gunde hij mij eene verpoozing, terwijl hij zich nederzette en, met de vuist dreigend, mij toeriep:

"Ellendige bloodaard! Dat laat zich hoonen en mishandelen als een kind, waar ziel noch hart insteekt! Gij gelooft dat het gedaan is? dat ik u gerust zal laten? Neen, neen, geen oogenblik