Pagina:Constitutie voor het Koningrijk Holland (1806).pdf/14

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd


Art. 38.

De Koning heeft het regt van gratie, abolitie of remissie van straffen, bij Regterlijke Vonnissen opgelegd. Niet te min vermag Hij dat regt niet oefenen, dan na alvorens de Leden van het Nationaal Geregtshof in geheimen Rade te hebben gehoord.


Art. 39.

De Koning opent en sluit de zittingen van het Wetgevend Ligchaam.


Art. 40.

De Koning begeeft zich in Perfoon naar de Vergadering van Hun Hoog Mogende, zoo dikwijls hij zulks zal goedvinden.

De functiën van President der Vergadering houden op gedurende den tijd, dat de Koning zich in dezelve bevindt.

De Vergadering van Hun Hoog Mogende raadpleegt nimmer in tegenwoordigheid des Konings.

De Concept-Wetten worden namens den Koning bij deze Vergadering ingediend, door eene Commissie uit den Staats-Raad.


Art. 41.

De Koning heeft het opperbestuur van de Nationale Geld-middelen. Hij bepaalt de vaste Jaarwedden der Nationale Ambtenaren.


Art. 42.

De Koning beschikt niet anders over de Geld-middelen van den Staat, dan overeenkomstig de Wet.