Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/215

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

andere kamer, iets als in de schaduw van het gordijn las, een blad, terwijl Paul, nu, angstig, hem waarschuwde.

— Geef nu hier... Van der Welcke.

Constance was achter hen.

— Paul... zeg mij, dat artikel...

— Ellendelingen... ellendelingen... siste Van der Welcke.

— Neen, Constance! smeekte Paul. Lees het niet... lees het niet.

— Geef het mij, Henri...

— Ik wil het eerst zelf lezen!

Hij vloekte, terwijl hij las.

— Ellendelingen! Ellendelingen! En het is niet waar... Zo is het niet gebeurd...

— Wat zeggen ze dan!! eiste Constance dol.

Paul voerde haar bij de arm in het kleine zijkamertje, waar het portret hing van hun vader.

— Stil, Constance... Ik bid je, lees het niet! Wat heb je er aan... Aan die vuile taal, aan die ignobele termen... Het is vies, het is vies...

— En daar is niets aan te doen?

— Neen, neen, in Godsnaam niet, neen...! smeekte Paul, als wilde hij sussen alles. Over tien dagen is iedereen dat vergeten.

— Is daar niets aan te doen?!

— Wat aan te doen, Constance? vroeg Paul nu hard. Je wilt die ploert toch geen proces aandoen wegens laster?!

— Neen, neen! schrikte zij als met ontzetting.

— Nu wat dan? Wees stil... lees het niet... trek je het niet aan...

Maar Van der Welcke kwam tot hen. Hij was rood, niet in te tomen.

— Ik ga naar die vent toe...

— Ik bid je, Van der Welcke.

Oom Ruyvenaer kwam binnen.

— Wat doen jullie hier... O ja, dat pamflet... Het is gemeen, het is gemeen!

— Ik wil het lezen! riep Constance.

— Neen! riepen ze alle drie. Lees het niet...

— Laat mama niets merken! waarschuwde oom Ruyvenaer en ging nerveus.

Zij, bleven in het kamertje. Het portret zag als op hen neer.

— O, God! begon Constance op te snikken, en zij zag op naar het schilderij. Papa, papa... o God!

— Stil, Constance!

— Laat mij het lezen!

— Neen...

Adolfine verscheen in de deur. Zij zeide niets, begreep echter waarover zij spraken, wendde zich af. En zij hoorden Adolfine luid, met een harde stem, zeggen tegen oom Ruyvenaer: