Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/217

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Maar... Adòlfine... waarom schrei-èi-je? Heb je verdrie-ièt?

— Die vlegel, die ploert... En hij wil mijn man nog uitdagen ook!

— Uitdàgen?! schrikte Cateau. Een heus duel...! Neen! Maar daàr zullen... de broers en zùsters... nu nooit in toestemmen! Er wordt al te veel over de familie... gesproken de laatste tijd èn... geschreven! fluisterde zij; gedrukt!!

En de temende woorden van Cateau getuigden van de tragische schrik, die huiverde door haar glad en dik geboezemde fatsoenlijkheid, terwijl ronder, opener en wijder zich haar uilenogen sperden.

Maar tante Lot kwam Cateau halen en sleepte haar mee aan een arm naar het tafeltje. Het partijtje organizeerde zich: tante, Karel, Cateau en Toetie. Maar niemand was bij de kaarten, die op elkaar neervielen zonder enige combinatie der spelers, als volgens vreemd grillige whistregels... Tante wilde telkens troeven met klaveren, terwijl schoppen troef was.

— Ach... ik heb toch kassian, zei tante.

— Karel, zei Cateau opgewonden, als òudste broer... moet je je... bemòeien... met dàt duel.

— Ik, ik dank je wel!

— Je moet... Kàrel... je bent de oudste... broer. Zeker... Van Naghel — en ze zei de naam met eerbied, — is de man van je oudste zuster... maar als hij... als Van — met eerbied — Van Na-a-ghel, er zich niet mee bemoeit... dan is het je plicht, Karel... als oudste broer... dat duel te verhinderen.

— Zal wel lùwen! zei Toetie, goedmoedig.

— Massa, tussen swaghers wordt toch niet ghefochten! zei tante Lot. Maar die Adolfine had niet so moeten doen... Verkeerd van Adolfine.

— Maar het is toch treurig... heel treurig... voor Adòlfine... al die artikels, zei Cateau. Ze heeft er verdriet van. Ze schrèit erom... En voor Van Nàghel... is het ook alles... behalve prettig, vindt u óok niet... oom Ruyvenaer? tot oom, die achter haar was komen staan.

— Het is ellendig, het is ellendig! zei oom. Ze hadden hier nooit moeten komen wonen. Het is heel verkeerd geweest van Marie het aan te moedigen.

— Ja... a... a Hermàn! riep tante. Bedènk toch, zij is de moedèrr!

— Juist daarom...

— Hè, papa, zei Toetie moe. Die ouwe perkara!

— Altijd maar korèk in tempo doeloe in Ghollând, zei tante boos.

— Nu, tante, zei Cateau gepiqueerd; in den Oost... is het óok niet altijd even... zedelijk.