Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/236

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Addy, eerst, had met zijn gewoon ernstig gezicht toegehoord, maar toen hij zijn vader zag, ziek van zijn dollach, huilende, hijgende, zich draaiende om en om in bed, en toen de visie van die badplaats duidelijker voor zijn verbeelding werd, begon ook van hem zich een dollach meester te maken, onweerstaanbaar. Hij had echter de eigenaardigheid, dat hij niet uitlachen kon, maar, stil in zichzelf schuddende, zijn lach in zijn maag uitlachte zonder geluid, zodat hij op de rand van zijn vaders bed zat, proestende meedeinende op de deining van het bed... Hij vermeed zijn vader aan te zien, want als hij zag het door lachcongestie verwrongen, purperen gezicht van zijn vader, als een faunenmasker op het witte kussen, moest Addy pijnlijk grijpen naar zijn maag, boog zich in tweeën voorover, probeerde uit te lachen, en niet kunnende, niet kunnende...

— Vind je... vind je het... niet moppig? vroeg Van der Welcke, die van zijn zoon geen lachgeluid hoorde.

En hij zag Addy aan, en zich nu herinnerende, dat Addy nooit uit zijn lach kon barsten, maakte hem die stille proestbui van zijn arme jongen — dat lachen in de maag — nog vrolijker, zodat zijn eigen lach te daveren begon door de kamer, kaatsende tegen de wanden aan, de hele kamer vullende met een losbarstende homerische dolheid.

— O, vader, schei uit! wist Addy eindelijk te zeggen, een weinig verlost van de maaglach, de tranen met natte strepen lekkende over zijn wangen, in een zuchtende wanhoop, dat hij maar niet als zijn vader lachen kon...

— Geef me potlood en papier, zei Van der Welcke, dan ga ik mijn droom tekenen.

Maar Addy, heel streng, was geschokt.

— Neen, vader, niet doen, hoor! Niet doen... Dat wordt een gemeen plaatje!

En de kuise ernst van zijn jongen werkte zo op Van der Welcke's heel lachlichte lachspieren, dat hij opnieuw begon te bulderen om de verontwaardiging van zijn zoon...

Truitje, op de corridor zoekende, liep rond, klopte aan de deuren, niet wetende waar Addy was...

— Jongeheer, bent u al op?

— Ja, riep Addy. Ik kom.

Hij ging aan de deur.

— Wat is er?

— Een telegram... Zeker van mevrouw...

— O ja, geef hier.

Hij nam het telegram, sloot de deur weer.

-Van mama?

— Zeker wel. Ja... uit Parijs... "J'arrive ce soir."

Van der Welcke werd ernstig.

— Het is gelukkig ook. Die mama, die maar ineens gaat