— Emilie, je moest je schamen!
Zij gooide zich tegen haar vader, tegen de ridderorden op zijn borst.
— O, papa, ik ben zo ongelukig! Ik kan niet meer; ik ben zo ongelukkig!
Marianne kwam juist binnen. Zij zag er allerliefst uit: een fijn wit meisje-van-de-wereld, in haar laag wit japonnetje. Zij hoorde de laatste woorden van haar zuster, zag haar bleek, mager, nerveus, slordig...
— Emilietje... mijn zusje... wat is er dan toch! riep zij uit. O, die lamme jongen! Het is die lamme jongen!
Bertha sloot de ogen.
— Emilie... zeide zij moe.
— Mama, wees niet boos... maar ik blijf hier!
Er klonk een bel
— Daar wordt gebeld, Emilie! zei Van Naghel streng.
— Ik ga, papa...
Zij zag verward om zich heen, niet wetende welke deur uit te gaan...
— Kom mee, zei Louise haastig.
En zij nam Emilie als in de armen, voerde haar weg.
De eerste gasten kwamen de trap op.
Louise en Emilie waren al gevlucht in een voorkamertje. Maar de deuren stonden open...
— Wij kunnen straks over de gang, fluisterde Louise.
— Verbeeld je... fluisterde Emilie. Hij is gek! Hij bemoeit zich met het boekje van de meid... Hij kijkt na wat de meid iedere dag uitgeeft... Hij is gek... hij is gek... Hij eet aan tafel niet, om een stukje vlees over te houden voor de volgende dag... En als wij een dinertje hebben... is het nooit goed genoeg... Alles voor de mensen, voor de schijn; hij zou honger willen lijden om champagne aan zijn kennissen te schenken...!
— Stil Emilie!
Zij hoorden de begroetingen in de salon: de blanke, lieve stemmen van haar ouders; het nerveuze lachje, als van klokjes, van Marianne; Otto en Francis lief doende tegen de Minister van Buitenlandse Zaken... en alles klonk vals... De bel ging telkens over... Andere gasten kwamen boven... in een geruis van japonnen... een gekraak van schoenen...
— Wij kunnen niet weg! klaagde Emilie, bijna hangende in Louise's armen.
Tussen twee bellen wisten zij te ontsnappen naar boven... In de kinderkamer was de tafel gedekt: Karel en Marietje waren daar al, speelden wat met Ottelientje en Huig: de baboe hurkte in een hoek.
— Ik eet met jullie mee! zei Emilie. Ik ben ziek van de honger... Wat een dag... God, wat een dag!