— Maar je zal ze wel eens zien... nu en dan.
— Ja... Dus... als ze terug komt... dan beloof je me... vadertje
— Dat ik het zal proberen...
— En als ze het allen proberen... dan... dan zou ik zo gelukkig zijn...
— Ja... ze zullen het kunnen... om jou... Maar zij...
— Als ze terug komt... dan... dan geloof ik wèl... dat zij geleerd zal hebben... het ook te proberen... enige sympathie voor ons te voelen.
— Je moet niet boos zijn, Addy, dat het niet dadelijk zo is geworden... Ze is zo anders dan wij... wij allen.
— Ja... het is mijn schuld...
— Nu ... maar niet daarover zo denken en tobben, mijn jongen.
— Neen vader...
— Zie je... nu proberen wat gelukkig bij ons allen te zijn... Te werken ... je werk hier opnieuw te hervatten, nietwaar.
— Ja, juist...
— En het dan stilletjes... zo laten worden... zo als je het zegt. Zal het je veel verdriet doen... als zij Erzeele...
— Ja... Omdat ik dan nog meer mijn schuld zal voelen tegenover haar... En om mijn kinderen.
— Misschien wordt het wel... goed... later, mijn jongen...
— Misschien...
— Nu kalm dat alles beschouwen... er niet over tobben... En rustig je werk hier doen.
— Ja, vader... O, ik voel, je bent mijn vader!
— Misschien voor het eerst... Een zware rol voor je kwajongen van een vader.
— Je bent geen kwajongen... Je bent...
Hij stond op, omhelsde hem.
— Druk me niet dood, zei Van der Welcke. Sterk ben je nog wel. Je ziet er ook goed uit. In je ogen is weer iets van belang stellen, al zijn ze somber. En rustig waren ze altijd... Je hebt in het buitenland veel gezien...
— Veel ellende... maar ook veel pogen...
— Juist... Doe wat je kunt, hier... eenvoudig-weg... in je omgeving. O, kerel, wat ben ik blij, dat je terug bent...
Gerdy zag in de deur.
— Mogen wij nu binnenkomen... Oom Hans, u accapareert zich van Addy...
— Zo, kleine...
Addy nam haar de handen.
— Zal je sterk zijn, Gerdy?
Zij snikte, lachte door tranen heen.
— Ik heb al die tijd geprobeerd, het te zijn, Addy... fluisterde zij. Zonder jou...