Naar inhoud springen

Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/757

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— Je weet... het eerste leed is geen leven...

— Neen... dat zeg je...

— En dat moet je geloven... dat moet je rust geven... Toekomst is er zó ruim nog...

— Ja... O, Addy, Addy... zonder jou...

— Wat...

— Was ik gestorven! Ik heb zo geleden... ik heb zo geleden...

— En leed, dat zie je om je heen... zo veel... Maar het eerste leed...

— Is geen leven... zo zeg je...

— En zo moet je het geloven.

— Ja...

Constance kwam binnen...

— Ik mag mijn jongen niet hebben... vanavond... schertste zij.

Hij omhelsde haar heel vast.

— Je hebt hem voor altijd nu...

Zij snikte.

— Arm kind... heb ik je dan niet verloren...

— Verloren... Waarom?

— Een zoon...

— Bang ben je altijd geweest... dat je me zou verliezen. En verloren heb je me nooit...

— Neen, nooit... Zeg kind, heb ik schuld? Ik heb schuld, niet waar...

— Waaraan?

— Aan Mathilde.

— Neen, je hebt niet schuld... Maar, als zij terug komt... later... met de kinderen, mama, laat ons dan proberen ...

— Ja kind, ja...

— Niet waar? Laat ons dan proberen... haar zo veel tegemoet te komen...

— Ja, ja... ik zal het proberen...

— En wij allen.

— Ja, wij allen.

— Niet waar, Gerdy... wij allen...

— Wat zeg je, Addy?

— Ik zeg, Gerdy... Als Mathilde terug komt ... later...

— Ja...

— Zou je dan willen proberen... met ons allen... met papa... met mama... met ons allen... haar zo véel tegemoet te komen, dat zij...

— Ja... o Addy... ja! Ik zal het proberen!

— Niet waar...

— O ja... als zij terug komt... dan zal ik het proberen, dan zal ik het proberen Addy...

— O mijn kind, hoor hoe het waait...