Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/108

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Vaarwel! fluisterde ze heel zacht. Edele Eros, beminde gemaal, vaarwel! Ik ben je onwaardig. De zoen van den Sater brandt nog mij de lippen: mijn verhemelte is verhit van het druivensap. Vaarwel...! En als het zoo kan...: vergeef me!!

Zij ging...

De nacht van donderzwoel, de bloemen hingen uitgeput, de nachtegaal stiet een kreet, en zij dacht dat het een uil was. Vleêrmuizen slapperden rond met flapperende vlerken.

Zij ging met zekeren tred. Zij volgde de beek, tot waar die vloeide in het dal. Ginds... dansten de bacchanten, de Sater in haar midden.

— Hoera, hoera! riepen zij ruw en heesch en zij smeten haar met een druiventros.

Zij aarzelde een oogenblik...

Zij sloeg de oogen op. Door den valen nacht schitterde éen star, als een koude, trotsche blik.

— Heilige star! sprak Psyche. Gij, die mij vroeger bewaakt hebt, en mij nu voor altijd verlaat... Zeg hem, dat ik onwaardig ben en hem smeek mij te vergeven!

De star verborg zich in den nacht.

— Kom! riepn de bacchanten.