Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

druppelden tusschen haar vingers, want zij meende te zien... en dat was zoo onwaarschijnlijk. Zij wreef weêr, en zag. Zij meende te zien... en het was zoo onwaarschijnlijk...

Maar het was toch zoo: zij zag. Zij zag iemand komen: langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling van de beek zag zij komen... Wie kwam daar? Zij wist het niet... Hij kwam nader langs iedere kronkeling. Droomde zij? Neen, zij waakte. Hij kwam, wie hij ook ware. Hij naderde...

Zij bleef zitten in haar zelfde houding. En hij naderde dichter en dichter, volgend het zilte spoor, tot hij stond voor de sfinx. De sfinx was zoo groot en Psyche zoo klein, dat hij Psyche eerst niet zag. Maar omdat zij zoo blank was, met wiekjes van karmozijn, zag hij haar, een vlakje rood en wit.

Hij naderde tusschen de pooten der sfinx tot vlak voor haar. Hij had haar herkend aan heur vleugeltjes. Hij naderde vol eerbied, omdat zij zooveel had geweend. Toen hij heel dicht was, knielde hij neêr en vouwde hij de handen.

Door hare tranen herkende zij hem niet.

— Wie ben je? vroeg zij met zwakke stem.