Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/95

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

nam zij zich voor het aan Eros te zeggen dien nacht, maar in de armen van haar gemaal, begaf haar de moed het te zeggen. Zij zeide het niet. Den volgende morgen nam zij zich voor niet in het mos aan de beek meer te rusten. Maar dien middag stoeide zij met de cupido's, en moê sliep zij ter zelfder plaatse in. De fluit wekte haar; aan de kim stond het bruine gelaat uit tegen de zon, die goud onderging, en het knikte haar guitig een groet toe.

Psyche zag op, verontwaardigd. Het hoofd rees, de schouders rezen, en de geheele figuur rees nu op: een zongebruinde jongeling, met de beenen van een bok, ruigharig, en gespletenen hoef. Daar schaduwde hij donker uit tegen de gouden zon, die, waaier van stralen, onderging. Hij blies op zijn rietjes, hij floot lustig en vroolijk, guitig en blij, en zoo mooi als hij kon, om aan Psyche te behagen. Zij luisterde toe — om haar sliepen de knaapjes — en zij glimlachte. Hij zag haar lach en glimlachte ook. Toen wees zij hem fier, met den vinger, te gaan. Hij ging. Maar den volgende dag was hij er weêr.

Zij zag hem nu iederen dag. Hij stond tegen de zon, die onderging, en blies zijne rietjes, glimlachte, en knikte guitig een groet. Soms