Pagina:Couperus, Psyche (1898).pdf/99

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

De Sater zag haar bewonderend aan.

— Ik vind jou heel mooi! fluisterde hij bewonderend. O, ik vind je zoo mooi. Je hebt zulke lieve oogen, en zulk goud haar, en zoo een blank velletje. Alleen van je vleugels, daar hoû ik niet van. De nimfen hebben er geen.

— Je mag heelemaal zoo niet tegen me praten! zei Psyche geërgerd. Ik ben de koningin! Wat denk je wel?! Je gaat nu heen, hoor, anders roep ik de blazende beesten hier!

— Toe, wees niet boos! smeekte zacht de Sater. Dat is zoo mijn manier van praten. We praten allemaal zo in het bosch. De bacchanten zijn ook niet op haar mondje gevallen. We kennen je hoftaal niet. En ook geen klassieke muziek. Maar we zijn altijd heel vroolijk en gezellig met elkaâr: zeg, je moest ook eens komen...

— Ga je haast? gebood Psyche rood van woede, en zij strekte den vinger uit.

Hij hurkte eensklaps in het riet van de beek, in de irissen en narcissen, en zij zag hem wegsluipen door het hooge gras. toen zij zich omwendde, zag zij de cupido's: zij droegen haar kroon aan.

— De koning zoekt je, Psyche! riepen zij