Naar inhoud springen

Pagina:Da Costa's Kompleete Dichtwerken (Hasebroek, 1876).pdf/144

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
O gy, dien alles my een hemeltelg doet denken!
kunt ge Inachus wanhopig kroost
    een enkel oogenblik van troost,
een enklen straal van licht omtrent haar toekomst schenken?

PROMETHEUS.

Vraagt gy my, wie ik ben ? 'k verheel mijn naam u niet,
verbonden als wy zijn door eenerlei verdriet!
Gy ziet Prometheus hier, den vriend der stervelingen!

IÖ.

Prometheus? En wie dorst u in dees ketens wringen?

PROMETHEUS.

De handen van Vulcaan, het vonnis van Jupyn.

IÖ.

En welk een gruwelstuk kon hiervan de oorzaak zijn?

PROMETHEUS.

Ik meldde u de oorzaak reeds: mijn weldaan aan de menschen.

IÖ.

Voldoe nog met een woord den billijksten der wenschen!
Hoe lang nog zwerve ik rond ten prooi aan 't eigen leed?

PROMETHEUS.

Ach! zwijge ik hier van eer! Wat baat u dat ge 't weet?

IÖ.

Verberg, verberg my niets, wat lot me ook zij beschoren.

PROMETHEUS.

Wat ik u melden zou, zoudt gy met wanhoop hooren!

IÖ.

't Is zulk een wijsheid niet, wier weldaad ik behoef.

PROMETHEUS.

Wel nu dan! 't is uw wil ; 'k zal spreken.