Deze pagina is proefgelezen
Doch welk een oogenblik op nieuw, als koningsboden
verschenen in ons vlek en Jesses jongsten spruit
bevel kreeg in der ijl te volgen! Harpgeluid
en zang (dus spelde een stem aan ’s konings hof) zou de ooren
des lijders voor een wijl verkwikken en bekooren
niet enkel, maar zijn leed bemeestren, en den nacht
gevallen op zijn ziel doen wijken voor de kracht
van ’t loflied God ter eer. En ’k ging, meer opgetogen
van stille blijdschap dan verbaasd, dat dees mijn oogen
den Koning zouden zien in ’t midden van zijn stoet.
Ja ’k ging, de vreugd der hoop in ’t biddende gemoed,
verzekerd, o! dat op den toongalm van mijn snaren
de vijandelijke macht haar prooi zou laten varen.
Mijn harp! waaktet op. Gy loofdet, o mijn lied!
den Heilige Isrels in Zijn wondermacht. En ziet!
gy mocht in zijn toorn hem neder. ’k Zag zijn trekken
ontspannen, ’k zag voor ’t eerst den vorstelijken blik
van ’t naamloos angstgevoel, den onbestemden schrik
weêr vrij, aan huis en heir bevel en richting geven.
Ik zag den koning in zijn schoonheid, hoog verheven
met heel zijn edel hoofd en schouders boven al
wat óm hem zich bewoog. Der jaren klimmend tal
doet nog het grootsche beeld niet aan mijn ziel ontglippen.
Nog staat het vóór my, als ten dage toen de slippen
zijns mantels in mijn hand al d’ eerbied, al de trouw,
verschuldigd aan dat hoofd, met kloppend naberouw
herleven deden in dees boezem, steeds doordrongen
van ’t lot des Eedlen, in zijn dood door my bezongen![1]
„hoe zijn de machtigen gevallen, — hoe, een smaad
by Gath en Ascalon geworden ons sierraad!
Gilbôa! aan uw kruin zij nooit meer daauw of regen
gegund, waar in hun bloed de helden nederzegen,
het zwaard des veldheers, ach! naar eigen borst gekeerd, —
de boog van Jonathan voor altijd ligt ontspannen!
Te zamen sneefdet gy, o bloem der ooglogsmannen!
Vereenigd in den dood, beminden! ligt gy dáár,
verschenen in ons vlek en Jesses jongsten spruit
bevel kreeg in der ijl te volgen! Harpgeluid
en zang (dus spelde een stem aan ’s konings hof) zou de ooren
des lijders voor een wijl verkwikken en bekooren
niet enkel, maar zijn leed bemeestren, en den nacht
gevallen op zijn ziel doen wijken voor de kracht
van ’t loflied God ter eer. En ’k ging, meer opgetogen
van stille blijdschap dan verbaasd, dat dees mijn oogen
den Koning zouden zien in ’t midden van zijn stoet.
Ja ’k ging, de vreugd der hoop in ’t biddende gemoed,
verzekerd, o! dat op den toongalm van mijn snaren
de vijandelijke macht haar prooi zou laten varen.
Mijn harp! waaktet op. Gy loofdet, o mijn lied!
den Heilige Isrels in Zijn wondermacht. En ziet!
gy mocht in zijn toorn hem neder. ’k Zag zijn trekken
ontspannen, ’k zag voor ’t eerst den vorstelijken blik
van ’t naamloos angstgevoel, den onbestemden schrik
weêr vrij, aan huis en heir bevel en richting geven.
Ik zag den koning in zijn schoonheid, hoog verheven
met heel zijn edel hoofd en schouders boven al
wat óm hem zich bewoog. Der jaren klimmend tal
doet nog het grootsche beeld niet aan mijn ziel ontglippen.
Nog staat het vóór my, als ten dage toen de slippen
zijns mantels in mijn hand al d’ eerbied, al de trouw,
verschuldigd aan dat hoofd, met kloppend naberouw
herleven deden in dees boezem, steeds doordrongen
van ’t lot des Eedlen, in zijn dood door my bezongen![1]
„hoe zijn de machtigen gevallen, — hoe, een smaad
by Gath en Ascalon geworden ons sierraad!
Gilbôa! aan uw kruin zij nooit meer daauw of regen
gegund, waar in hun bloed de helden nederzegen,
het zwaard des veldheers, ach! naar eigen borst gekeerd, —
de boog van Jonathan voor altijd ligt ontspannen!
Te zamen sneefdet gy, o bloem der ooglogsmannen!
Vereenigd in den dood, beminden! ligt gy dáár,
- ↑ 2 Samuël I: 17-27