Deze pagina is proefgelezen
van U niet, als me in ’t eind (o nooit vergeten stond!)
mijn vader in zijn angst naar ’t dal der Eiken zond[1]
naar mijner broedren en des legers welstand vragen?
Geen voeten schenen my maar vleugelen te dragen,
als ’k ijlde op dat bevel. Ik voelde, een nieuwe dag
was me opgegaan van U, mijn Levenszon! en ’k zag,
als in een vergezicht, Uw aartsweldadigheden,
een Godsrivier gelijk, haar strooming reeds verbreeden.
en als de golven van een vollen oceaan
my dragen, my ter zijde en voor- en achtergaan.
Wie zal ze zeggen? wie heur menigte vermelden,
van toen die vreeslijkste der Philistijnsche helden
door ’t steentjen van de beek geraakt werd uit een hand,
te nietig in zijn oog, en reutlend zonk in ’t zand; —
van dat op Saüls wenk, in telkens nieuwe tochten,
met telkens nieuw geluk besprongen of bevochten
de aloude vijand-zelf voor Davids prinslijke echt
den bruidschat leevren moest, een koning voorgelegd, —[2]
tot wen des jonglings lof, vermetel en ontijdig
in ’t vrouwlijk lied vervroegd, als met zijn rechten strijdig
den Heerscher argwaan gaf, des Veldheers toorn ontstak,
in ’t vorstlijk huisgezin de liefdeketen brak.
Eerlang, en ’k moest, miskend en weerloos, om mijn leven
èn huis èn gemalin èn Jonathan begeven,
en zoeken, zwervend, heil by norsche vreemden, neen!
by d’ eigen Philistijd, zoo roemvol eens bestreên.
Gy zaagt, o Heer! wat in die nachtelijke dagen
uw fel vervolgde knecht van jammer om moest dragen,
van Isrels tenten, van Uw tent en heiligdom
en offerplechtigheên verwijderd, — met een drom
van uitgestootnen, als hy-zelf, het land doorkruisend,
dan eens van plek tot plek door Saül met zijn duizend
benaauwd of opgespoord; dan kampend met gebrek,
met oproer, met verraad, dan weêr op Amalek,
dien hater Israëls van ouds, den aanval wagend,
of wel den Gesuriet met staâgen oorlog plagend;
maar Isrels herders steeds beschermend met ons zwaard.
In allen dezen heeft me Uw rechterhand bewaard,
mijn vader in zijn angst naar ’t dal der Eiken zond[1]
naar mijner broedren en des legers welstand vragen?
Geen voeten schenen my maar vleugelen te dragen,
als ’k ijlde op dat bevel. Ik voelde, een nieuwe dag
was me opgegaan van U, mijn Levenszon! en ’k zag,
als in een vergezicht, Uw aartsweldadigheden,
een Godsrivier gelijk, haar strooming reeds verbreeden.
en als de golven van een vollen oceaan
my dragen, my ter zijde en voor- en achtergaan.
Wie zal ze zeggen? wie heur menigte vermelden,
van toen die vreeslijkste der Philistijnsche helden
door ’t steentjen van de beek geraakt werd uit een hand,
te nietig in zijn oog, en reutlend zonk in ’t zand; —
van dat op Saüls wenk, in telkens nieuwe tochten,
met telkens nieuw geluk besprongen of bevochten
de aloude vijand-zelf voor Davids prinslijke echt
den bruidschat leevren moest, een koning voorgelegd, —[2]
tot wen des jonglings lof, vermetel en ontijdig
in ’t vrouwlijk lied vervroegd, als met zijn rechten strijdig
den Heerscher argwaan gaf, des Veldheers toorn ontstak,
in ’t vorstlijk huisgezin de liefdeketen brak.
Eerlang, en ’k moest, miskend en weerloos, om mijn leven
èn huis èn gemalin èn Jonathan begeven,
en zoeken, zwervend, heil by norsche vreemden, neen!
by d’ eigen Philistijd, zoo roemvol eens bestreên.
Gy zaagt, o Heer! wat in die nachtelijke dagen
uw fel vervolgde knecht van jammer om moest dragen,
van Isrels tenten, van Uw tent en heiligdom
en offerplechtigheên verwijderd, — met een drom
van uitgestootnen, als hy-zelf, het land doorkruisend,
dan eens van plek tot plek door Saül met zijn duizend
benaauwd of opgespoord; dan kampend met gebrek,
met oproer, met verraad, dan weêr op Amalek,
dien hater Israëls van ouds, den aanval wagend,
of wel den Gesuriet met staâgen oorlog plagend;
maar Isrels herders steeds beschermend met ons zwaard.
In allen dezen heeft me Uw rechterhand bewaard,