Deze pagina is proefgelezen
o Heer! geen haar mijns hoofds ter krenking prijs gegeven
aan Saüls lagen, als hy dorstte naar mijn leven,
aan Doëgs snooden haat, aan Nabals steenen hart;
veeleer, na elken smaad of doorgekampte smart
mijn hoorn verhoogd te meer, mijn haters laag doen zinken
of van Uw heilge wraak den beker ledig drinken.
Engédi, Maon, Ziph, getuigen van dien God
mijns heils! en gy vooral, Gy Ziklag! waar mijn lot
een keer nam onverwacht, als zelden de eeuwen zagen,
of schrijvers boekten ter gedachtnis, in de dagen
toen deze kruin, den dood nog pas der steeniging
ontgaan, uit Judaas hand de koningskroon ontfing.
[1]
Heel Isrel volgde eerlang! ik zag de heirbanieren
van ’t twalefstammig volk mijn troonsbestijging vieren.
’k Zag al wat Saüls was geweest, met heel zijn zaad
gegeven in mijn hand. ’k Zag, meester van den Staat,
te midden van een staf van drie en dertig helden,
wier wedergade licht geen natie meer zal melden,
onze oorlogsfaam gevest, — door wapenfeit aan feit
de grenzen van het land versterkt en uitgebreid,
den Syriër verneerd, — met Edom aan mijn voeten
den Moabiet in ’t stof de alouder vete boeten, —
onteigend Jebus stam, en Salem in mijn macht, —
op Sions hoogten de ark des Heeren opgebracht,
en, als mijn hand dien God een tempel dacht te stichten,
(voor Salomo, mijn zoon, thands de eerste zijner plichten,)
het voorrecht my ontzegd, maar tot in eeuwigheid
een Redder uit mijn huis aan ’t menschdom toegezeid.
aan Saüls lagen, als hy dorstte naar mijn leven,
aan Doëgs snooden haat, aan Nabals steenen hart;
veeleer, na elken smaad of doorgekampte smart
mijn hoorn verhoogd te meer, mijn haters laag doen zinken
of van Uw heilge wraak den beker ledig drinken.
Engédi, Maon, Ziph, getuigen van dien God
mijns heils! en gy vooral, Gy Ziklag! waar mijn lot
een keer nam onverwacht, als zelden de eeuwen zagen,
of schrijvers boekten ter gedachtnis, in de dagen
toen deze kruin, den dood nog pas der steeniging
ontgaan, uit Judaas hand de koningskroon ontfing.
[1]
Heel Isrel volgde eerlang! ik zag de heirbanieren
van ’t twalefstammig volk mijn troonsbestijging vieren.
’k Zag al wat Saüls was geweest, met heel zijn zaad
gegeven in mijn hand. ’k Zag, meester van den Staat,
te midden van een staf van drie en dertig helden,
wier wedergade licht geen natie meer zal melden,
onze oorlogsfaam gevest, — door wapenfeit aan feit
de grenzen van het land versterkt en uitgebreid,
den Syriër verneerd, — met Edom aan mijn voeten
den Moabiet in ’t stof de alouder vete boeten, —
onteigend Jebus stam, en Salem in mijn macht, —
op Sions hoogten de ark des Heeren opgebracht,
en, als mijn hand dien God een tempel dacht te stichten,
(voor Salomo, mijn zoon, thands de eerste zijner plichten,)
het voorrecht my ontzegd, maar tot in eeuwigheid
een Redder uit mijn huis aan ’t menschdom toegezeid.
En daarom zullen U verheerlijken mijn psalmen
en van Jehovaas naam een wereld doen weêrgalmen,
neen! by geen tent van Sem, geen spraak van Canaän
beperkt, maar uitgebreid tot eindloos verder dan
ooit Tyrus heeft vermoed. Een volk, nog ongeboren,
zal door zijn harplied Uw verheven daden hooren,
en met my zingen van de wondren die Gy wrocht,
als Ge aan Mitzraïms goôn Uws volks ellend bezocht,
of Isrel vestigdet in Palestinaas steden, —
en van Jehovaas naam een wereld doen weêrgalmen,
neen! by geen tent van Sem, geen spraak van Canaän
beperkt, maar uitgebreid tot eindloos verder dan
ooit Tyrus heeft vermoed. Een volk, nog ongeboren,
zal door zijn harplied Uw verheven daden hooren,
en met my zingen van de wondren die Gy wrocht,
als Ge aan Mitzraïms goôn Uws volks ellend bezocht,
of Isrel vestigdet in Palestinaas steden, —
- ↑ 1 Sam. XXX en 2 Sam. II: 4