Deze pagina is proefgelezen
Maar mijner beendren merg verouderde, mijn haren
vergraauwde middlerwijl, mijn sappen droogden op,
de krankheid mijner ziel steeg kankerend ten top; —
toen deedt Ge in Davids oor, o God! den donder knallen
van dat verplettend, ja! dat op den diep gevallen’
ter brijzling neêrgeslingerd woord: „Gy zijt dien man!”
mijn vonnis te gelijk en ’t einde van mijn ban.
Want de ader was geraakt, des zondaars tranen vloeiden
van uit des harten wel by stroomen, en besproeiden
den voetbank van dien troon, door eeuwig recht gestaafd.
Mijn nieren in mijn schoot beleden! — Gy vegaaft.
o Liefde, o heiligheid, die d’ overtreder spaarde,
maar aan zijn zonde-zelf een eeuwgen krijg verklaarde!
Laat eeuwen zonder eind d’ ontzachelijken stond
verhalen, hoe ’k aanbad, — hoe door een zelfden mond
my aangekondigd werd vergifnis en kastijding,
vergifnis onbegrensd, maar tevens van de ontwijding
der gaaf, der gunst, des volks, des naams van Jacobs God
een onverdelgbre vrucht voor heel mijn oovrig lot
op aarde. ’t Bloedig zwaard zou van mijn huis niet wijken,
mijn vaderhart van rouw, van schande, vaak bezwijken,
by ’t sterven, neen! veel meer by ’t leven van een zaad,
om ontucht, om geweld en doodslag, om verraad,
befaamd in Israël, tot dat ik-zelf moest vluchten,
meer dan van Saül ooit, veroordeeld thands te duchten
van u, mijn Absalom! o nog te dierbre zoon,
ter kwader uur, helaas! zoo schittrend en zoo schoon!
van u, op wien mijn recht zoo schrikbaar moest gewroken,
toen met uw hart het mijn door Joab werd doorstoken,
den wreedaart, die my dwong met opgeklaard gelaat
te staren op den zoon, het offer van zijn haat!
maar aan zijn zonde-zelf een eeuwgen krijg verklaarde!
Laat eeuwen zonder eind d’ ontzachelijken stond
verhalen, hoe ’k aanbad, — hoe door een zelfden mond
my aangekondigd werd vergifnis en kastijding,
vergifnis onbegrensd, maar tevens van de ontwijding
der gaaf, der gunst, des volks, des naams van Jacobs God
een onverdelgbre vrucht voor heel mijn oovrig lot
op aarde. ’t Bloedig zwaard zou van mijn huis niet wijken,
mijn vaderhart van rouw, van schande, vaak bezwijken,
by ’t sterven, neen! veel meer by ’t leven van een zaad,
om ontucht, om geweld en doodslag, om verraad,
befaamd in Israël, tot dat ik-zelf moest vluchten,
meer dan van Saül ooit, veroordeeld thands te duchten
van u, mijn Absalom! o nog te dierbre zoon,
ter kwader uur, helaas! zoo schittrend en zoo schoon!
van u, op wien mijn recht zoo schrikbaar moest gewroken,
toen met uw hart het mijn door Joab werd doorstoken,
den wreedaart, die my dwong met opgeklaard gelaat
te staren op den zoon, het offer van zijn haat!
Heer! Gy hebt ook dus Uw boetling niet begeven!
Gy, eeuwig trouw, tot in dien avond van zijn leven
zoo dreigend somber soms, zijn rechterhand gevat,
zijn klachten niet versmaad, wanneer hy tot U bad
en riep uit diepten van ellenden! Gy, zijn paden
verhelderd keer op keer! Gy, door steeds nieuwe daden
beschaamd zijn haters, en geen kroost van Jemini
Gy, eeuwig trouw, tot in dien avond van zijn leven
zoo dreigend somber soms, zijn rechterhand gevat,
zijn klachten niet versmaad, wanneer hy tot U bad
en riep uit diepten van ellenden! Gy, zijn paden
verhelderd keer op keer! Gy, door steeds nieuwe daden
beschaamd zijn haters, en geen kroost van Jemini