zoo zwak om te kunnen lezen in de gedenkboeken der geologie, dat wij niets zien dan dat de vormen des levens tegenwoordig anders zijn dan zij voorheen waren.
De natuurkeus kan niet anders dan ten nutte van het schepsel werken, en zoo zien wij dat zij ook opmerkzaam is op dingen, die ons als van zeer weinig belang voorkomen. Als wij bladerenetende insekten groen en die op den bast der boomen leven graauw en grijs van kleur zien; als wij zien dat het sneeuwhoen, Lagopus mutus, in den winter wit is, dat het roodhoen, Lagopus scoticus, de kleur van de heide, en het korhoen, Tetrao tetrix, die van het veen heeft, dan moeten wij gelooven dat die kleuren voor die vogels en die insekten nuttig zijn, om hen voor gevaar te beveiligen. Als de sneeuwhoenders niet in zeker tijdperk van hun leven vernietigd werden, zouden zij in eene ontzaggelijke menigte toenemen: men weet dat zij veel van roofvogels te lijden hebben, en de havik bespeurt zijne prooi door het gezigt—daarom willen sommige menschen geen witte duiven houden omdat zij het meest ten prooi der roofvogels worden. Derhalve weet ik geen reden te vinden om te twijfelen, dat de natuurkeus zeer werkzaam is in het geven van eene eigene kleur aan elke soort van Lagopus, en in het zooveel mogelijk in stand houden van die kleur, als zij eenmaal verkregen is. Ook moeten wij niet denken dat de vernietiging van een dier, hetwelk eene bepaalde kleur bezit, eene zaak van weinig belang is: wij herinneren hoe noodig het is in eene kudde witte schapen, die men wit wil houden, elk lam te dooden dat eene zwarte vlek vertoont. Bij de planten worden het dons op de vrucht en de kleur van het vruchtvleesch gewoonlijk door de kruidkundigen als dingen van het minste gewigt gerekend; doch een zeer kundig kweeker, downing, verhaalde mij dat in de Vereenigde Staten gladhuidige vruchten veel meer van eene soort van snuitkever, Curculio, te lijden hebben dan die met dons zijn bekleed; dat blaauwe pruimen veel meer door zekere ziekte aangetast worden dan