Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/120

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Deze pagina is gevalideerd
106
OVER DE NATUURKEUS.

Geen natuurkundige twijfelt aan de nuttigheid van hetgeen men de  physiologische verdeeling van den arbeid  heeft genoemd: wij mogen dus gelooven dat het nuttig voor de plant is meeldraden alleen te bezitten in eene bloem of op eene plant, en stampers alleen in eene andere bloem of op eene andere plant. Bij planten die verbouwd of gekweekt worden, en dus onder nieuwe levensvoorwaarden zijn geplaatst, worden somtijds de mannelijke en ook somtijds de vrouwelijke voortplantingswerktuigen min of meer magteloos. Vooronderstellen wij nu dat dit ook in den natuurstaat kan gebeuren, dan zal—daar er insekten zijn die het stuifmeel geregeld van de eene bloem naar de andere overbrengen—de natuurkeus zoodoende de gelegenheid hebben om al meer en meer zulke planten uit te kiezen, die de neiging verkrijgen om van gescheidene sexen te worden; en wijl daardoor de verdeeling van den arbeid bevorderd wordt, is zulks duidelijk ten nutte van de plant.

Keeren wij nu tot onze nectarzoekende insekten terug. Wij vooronderstellen dat onze nectarleverende plant eene veel voorkomende plant is, en dat zekere insekten bijna geheel van haar afhankelijk zijn. Ik zou vele voorbeelden kunnen geven van de groote neiging der bijen om tijd te besparen,—hare gewoonte om gaatjes te bijten in zekere bloemen ten einde er den nectar uit te zuigen, hoewel zij met een weinig meer moeite geheel in de bloem zouden kunnen dringen. Zulke feiten in acht nemende mogen wij niet twijfelen of eene toevallige afwijking in de grootte en den vorm des ligchaams, of in de bogt en de lengte van den snuit, veel te gering om door ons waargenomen te kunnen worden, zou voordeelig voor de bij worden, wijl een zoo ingerigt dier in staat zou zijn om sneller zijn voedsel te verkrijgen, en derhalve eene betere kans hebben om in het leven te blijven en nakomelingen voort te brengen. Die nakomelingen zouden waarschijnlijk de neiging tot eene dergelijke geringe afwijking in de bewerktuiging erven. De kokertjes der bloemkroonen van de gewone roode klaver, Trifolium pratense en van de incarnaat-