Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/170

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
154
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.

mededinging, waaraan de bewoners dier duistere groeven waarschijnlijk blootgesteld zijn geweest.


HET GEWENNEN AAN HET KLIMAAT.


De gewoonte is eene tweede natuur; de gewoonte is erfelijk bij de planten, en blijkt duidelijk in den tijd waarop zij bloeijen, in de hoeveelheid regen die het zaad noodig heeft om te ontspruiten, in den duur van den slaap en dergelijken. Dit geeft mij aanleiding om eenige woorden te spreken ovet het gewoon worden aan het klimaat. Men ziet zeer algemeen soorten van het zelfde geslacht leven in zeer heete en in zeer koude gewesten; en wijl ik geloof dat alle soorten van het zelfde geslacht van een enkelen stamvader afkomstig zijn, zoo moet, indien dit geloof goed is, het gewennen aan zeker klimaat gereedelijk geschieden gedurende een lang aanhoudend voortbestaan. Het is opmerkelijk dat elke soort geschikt is voor het klimaat van hare eigene woonplaats: soorten uit de poolstreken of zelfs van gematigde breedten kunnen niet het klimaat der keerkringen verdragen, en omgekeerd. Zoo ook kunnen vele sappige planten niet een vochtig klimaat verdragen. Doch de mate van geschiktheid der soorten voor de klimaten, waarin zij leven, is dikwijls veel te hoog aangeslagen. Wij kunnen dit besluiten uit de vaak voorkomende omstandigheid, dat wij niet in staat zijn om te voorspellen of eene ingevoerde plant ons klimaat zal kunnen verdragen; en uit het groote getal van planten en dieren, uit warmere gewesten aangebragt, die hier eene goede gezondheid genieten. Er is reden genoeg om te gelooven dat de soorten in den natuurstaat even veel of wel meer tot haar gebied bepaald worden door de mededinging van andere bewerktuigde wezens, dan door hare geschiktheid voor bijzondere klimaten. Doch die geschiktheid moge in het algemeen beperkt zijn of niet, wij weten toch van sommige planten dat zij in zekere mate natuurlijk aan verschillende klimaten gewoon ge-