zeer klein, en die een groote vederbaard hebben, bezitten veelal zeer kleine lellen. Op soorten in den natuurstaat levende kunnen wij die wet bezwaarlijk toepassen; maar vele waarnemers, en wel vooral kruidkundigen, beweren dat zij ook daar algemeen geldig is. Echter wil ik hiervan geene voorbeelden geven, want ik zie geen kans om uit te maken welke uitwerkselen verschuldigd zijn aan den eenen kant aan de natuurkeus, die een deel grootelijks heeft ontwikkeld en een ander deel zeer verminderd heeft door het onbruik, en aan den anderen kant aan eene toevallige onthouding van voedsel aan het eene deel, ten gevolge van de groote ontwikkeling in een ander deel geschied.
Ook vermoed ik dat eenige gevallen van zulk eene vergoeding van een veel meer algemeen beginsel afhangen, namelijk dat de natuurkeus steeds in elk deel der bewerktuiging tracht uit te zuinigen. Indien onder veranderde levensvoorwaarden eene voorheen nuttige inrigting nutteloos wordt, dan zal eene vermindering, hoe gering zij ook zijn mag, door de natuurkeus aangegrepen worden, want het zal ten voordeele van het individu zijn niet meer een onnut weefsel te behoeven op te bouwen of te onderhouden. Op die wijze alleen kan ik een feit verklaren, dat mij zeer trof, toen ik eens eenige rankpootigen, cirripeden, onderzocht. Het is dit: als een cirripeed gelijk een woekerdier in een ander leeft en dus beschermd wordt, verliest hij min of meer volkomen zijne schaal. Dit is het geval met het mannetje van Ibla, en ook op eene zeer buitengewone wijze met Proteolepas. Immers bij alle overige cirripeden bestaat de schaal uit de drie zeer belangrijke, voorste gedeelten van het kopstuk, buitengewoon ontwikkeld en van groote zenuwen en spieren voorzien; maar in den als parasiet levenden en dus beschermden Proteolepas is het geheele voorste gedeelte van het kopstuk verminderd tot op eenige bijna onmerkbare sporen daarvan, aan het voetstuk van de grijppooten zittende. Het gemis nu