Het is zulk een belangrijk onderwerp de overgang van het eene werktuig in het andere, of liever dat het eene werktuig de verrigtingen van het andere kan overnemen, dat ik niet kan nalaten daarvan een voorbeeld te geven. De gesteelde rankpootigen hebben twee zeer dunne huidplooijen of vliezen, door mij de eijerhoudende banden genoemd, welke dienen om door middel van een kleverig slijm de eijertjes vast te houden totdat zij uitgebroed zijn geworden. Die cirripeden hebben geen kieuwen, de geheele oppervlakte van het ligchaam en van den zak, met insluiting van de bovengenoemde banden, dient ter ademhaling. De zittende rankpootigen of balaniden hebben evenwel die eijerhoudende banden niet: de eijertjes liggen los in de holte van den zak in de wel geslotene schaal; doch zij hebben groote, geplooide kieuwen. Mij dunkt niemand zal tegenspreken dat de eijerhoudende banden in de eene familie volkomen overeenkomstig zijn met de kieuwen van de andere familie, en ook gaan zij inderdaad trapgewijs in elkander over. Daarom twijfel ik niet of kleine huidplooijen, die oorspronkelijk als eijerhoudende banden dienden, maar die ook tevens een weinig medehielpen in de ademhaling, zijn trapgewijs door de natuurkeus veranderd geworden tot kieuwen, eenvoudig door grooter te worden, en door het sluiten van de klieren of openingen die het slijm afscheidden. Als alle gesteelde rankpootigen eens uitgestorven waren—en zij zijn reeds veel verder op weg om uit te sterven dan de zittenden—wie zou dan ooit geloofd hebben dat de kieuwen van de laatste familie oorspronkelijk niets anders geweest waren dan werktuigen om te beletten dat de eijertjes uit den zak vielen?
Ofschoon wij dus zeer voorzigtig moeten zijn in het zeggen dat een werktuig bij geene mogelijkheid door opvolgende trapgewijze veranderingen kan zijn voortgebragt, zijn er echter ongetwijfeld eenige zeer moeijelijke gevallen, waarvan wij eenigen in mijn volgend werk behandeld zullen zien.
Een van de moeijelijksten is voorzeker dat van de onzijdige