Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/26

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
12
INLEIDING.

overgebragt—wie zal durven beweren dat die woekerplant zóó is ingerigt door de uitwerkselen van uitwendige voorwaarden alleen, of door die van de gewoonte, of door den wil der plant zelve.

De schrijver van de Sporen der schepping wil, dunkt mij, zeggen, dat na zeker onbekend getal van generatiën de eene of andere vogel voortgebragt heeft een specht, en de eene of andere plant een vogellijm, en dat dezen zijn voortgebragt volkomen zóó als wij hen thans zien. Maar die bewering verklaart ons niets; want zij laat geheel onaangeroerd en onverklaard de vraag hoe de bewerktuigde schepselen geschikt geworden zijn voor elkander en voor de physische voorwaarden des levens.

Het is derhalve van het hoogste belang een helder inzigt te verkrijgen in de middelen waardoor en de wijzen waarop de schepselen gewijzigd en geschikt gemaakt zijn om te kunnen bestaan. In het eerst van mijne studiën reeds scheen het mij toe, dat waarschijnlijk eene zorgvuldige bestudering van de tamme dieren en de verbouwde planten het beste middel zou zijn om dat moeijelijke vraagstuk op te lossen. En mijne verwachting heeft mij niet bedrogen: in dit geval en in vele anderen heb ik bevonden dat het verkrijgen van de kennis, hoe onvolkomen zij ook nog zijn moge, der wijzigingen en veranderingen die door het tam maken en verbouwen veroorzaakt worden, de veiligste weg is om die vraag te beantwoorden. Ik beweer dat zulk eene studie van het hoogste belang is, niettegenstaande zij meestal door de natuurkundigen verwaarloosd wordt.

Wij zullen in het eerste hoofdstuk de wijzigingen behandelen, die de schepselen ten gevolge van het temmen of aan den mensch ondergeschikt worden, ondergaan. Wij zullen zien dat zulke wijzigingen erfelijk worden en als 't ware al meer en meer opgestapeld kunnen worden, en, wat van even veel of misschien van nog meer belang is, wij zullen tevens