Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/27

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
13
INLEIDING.

zien hoe groot de magt van den mensch is in het opstapelen van zulke schijnbaar zeer onbelangrijke wijzigingen; namelijk door eene keus te doen uit de schepselen, die tot dat doel geschikt zijn.

Vervolgens zullen wij overgaan tot de wijzigingen en veranderingen die de soorten in den wilden of natuurlijken toestand ondergaan. Wij zullen evenwel genoodzaakt zijn dit onderwerp zeer kort en vlugtig te behandelen: het zal weinig meer kunnen worden dan eene opsomming van feiten. Wij zullen desniettemin toch gelegenheid hebben om de omstandigheden, welke het gunstigste zijn voor die wijzigingen, te bespreken.

In het volgende hoofdstuk zullen wij handelen over den strijd om bestaande te blijve een strijd dien alle bewerktuigde wezens op de geheele aarde moeten strijden, als een onvermijdelijk gevolg van de al voortgaande en voortgaande vermeerdering van hun getal. Dit is de leer van malthus, toegepast op het dierenrijk zoowel als op het plantenrijk. Wijl er veel meer individuen van elke soort geboren worden dan bij mogelijkheid in het leven kunnen blijven, en wijl er tengevolge daarvan een al weêr en al weêr ontbrandenden krijg om bestaande te kunnen blijven moet ontstaan, zoo spreekt het van zelf dat een wezen, hetwelk, al is het slechts in het eene of andere opzigt ten zijnen voordeele boven zijne natuurgenooten uitblinkt, ook den meesten kans zal hebben om de laatsten te overleven, en dus door de natuur zelve zal worden uitverkoren. En door het overerven van wijzigingen is zulk een uitverkoren individu tevens de oorzaak van het bestaan blijven van dat ras in zijnen nieuwen en gewijzigden vorm.

Die keus, welke de natuur zelve doet, en die wij in het vervolg telkens door het woord natuurkeus zullen aanduiden, zal eenigzins uitvoerig in het vierde hoofdstuk behandeld worden. Wij zullen dan zien hoe die natuurkeus het uitsterven