betrekkelijk dikwijls, als wij in acht nemen hoe weinig onzijdige insekten buiten Europa nog zorgvuldig onderzocht zijn. F. Smith heeft bewezen hoe grootelijks de onzijdigen onder de europesche mieren van elkander in grootte en soms in kleur verschillen, en dat de uitersten somtijds door individuen, genomen uit het zelfde nest, volkomen aaneen geschakeld kunnen worden: ik zelf heb dit eveneens kunnen waarnemen. Het gebeurt dikwijls dat de groote of de kleinere werkers het talrijkst of dat beiden talrijk zijn, terwijl de tusschenvormen schaarsch aanwezig zijn. Formica flava heeft groote en kleine werkers en eenigen van middelbare grootte; en bij die soort, zooals smith heeft waargenomen, hebben de groote werkers enkelvoudige oogen, ocelli, welke, hoewel klein, toch zeer goed te zien zijn; terwijl de kleine werkers slechts beginselen van oogen bezitten. Ik heb verscheidene voorwerpen van die werkers zorgvuldig ontleed, en kan bevestigen dat de oogen veel minder ontwikkeld zijn bij de kleine werkers, dan in overeenstemming met hunne mindere grootte van ligchaam staat. Ook geloof ik, maar kan het niet even onbepaald verzekeren, dat de werkers van gemiddelde grootte ook oogen hebben die volkomen het midden houden tusschen die der grooten en der kleinen, zoodat wij hier in het zelfde nest twee casten van werkers hebben, niet slechts in grootte, maar ook in hunne gezigtwerktuigen verschillend, doch echter verbonden door eenige weinige tusschenschakels. Ik moet hier nog doen opmerken, dat als de kleinere werkers het meeste nut deden voor de maatschappij, de natuurkeus aanhoudend zulke mannetjes en wijfjes uitgezocht zou hebben, welke de meeste kleine werkers voortbragten, totdat alle werkers kleiner zouden geworden zijn. Wij zouden dan in Europa eene soort van mier bezitten met onzijdigen in bijna den zelfden toestand als die van Myrmica, want de werkers van Myrmica hebben zelfs geen spoor van ocelli, niettegenstaande de mannetjes en wijfjes van dat geslacht wel ontwikkelde oogen hebben.
Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/267
Uiterlijk