Beschouwen wij eerst de onvruchtbaarheid der soorten die gekruist worden, en tevens die van hare basterden. Het is niet mogelijk de verschillende verhandelingen en werken dier twee onvergelijkelijke en naauwkeurige waarnemers, kölreuter en gärtner, die bijna hun geheele leven aan dit onderwerp besteed hebben, te lezen, zonder getroffen te worden door de algemeenheid van zekeren graad van onvruchtbaarheid. kölreuter maakt de onvruchtbaarheid der soorten, als zij gekruist worden, tot een algemeenen regel; doch hij hakt zoodoende de knoop door, want in tien gevallen, waarin hij twee vormen vond die door de meeste schrijvers als onderscheidene soorten beschouwd worden, en die te zamen volkomen vruchtbaar waren, aarzelt hij geen oogenblik om hen als rassen te rangschikken. Ook gärtner maakt insgelijks den regel algemeen, en betwijfelt de volkomene vruchtbaarheid van de twee gevallen van kölreuter. Doch in deze en veel andere gevallen is gärtner gedwongen zorgvuldig de zaden te tellen, om te bewijzen dat er zekere graad van onvruchtbaarheid bestaat. Hij vergelijkt steeds het grootste getal zaadkorrels, door twee gekruiste soorten of door hare basterden voortgebragt, met het gemiddelde getal door beide ouderlijke soorten in den natuurstaat voortgebragt. Doch hierbij schijnt het mij toe dat er eene groote oorzaak van dwaling ingeslopen is: opdat eene plant gekruist worde, moet zij van hare mannelijke voorttelingswerktuigen beroofd worden, en, wat veelal nog meer van belang is, zij moet opgesloten worden, opdat er haar geen stuifmeel van andere planten door insekten aangebragt kan worden. Bijna alle planten nu, waarmede gärtner zijne proeven nam, stonden in potten, en werden in eene kamer bewaard. Dat dit alles en wel vooral de ontneming der meeldraden zeer dikwijls nadeelig is voor de vruchtbaarheid der plant, behoeft geen betoog. gärtner geeft eene lijst van een twintigtal planten, waaraan hij de meeldraden ontnam en die hij kunstmatig met het eigene stuifmeel bevruchtte, en—met uitsluiting van de
Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/291
Uiterlijk