Naar inhoud springen

Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/33

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
19
VERLOOPERS ONDER DE PLANTEN.

werkt, en dat het jongen voortbrengt, die niet in alle opzigten op de ouden gelijken.

Men zegt: de onvruchtbaarheid is het verderf van den tuinbouw; wij wijten de veranderlijkheid aan de zelfde oorzaken die onvruchtbaarheid te weeg brengen, en de veranderlijkheid is de bron der uitgezochtste voortbrengsels van den tuin. Wij mogen hierbij voegen dat als sommige dieren zich onder de onnatuurlijkste voorwaarden voortplanten, bij voorbeeld konijnen en fretten in hokken levende, zij dan toonen dat hun voorttelingstelsel niet aangetast is, en dat er sommige planten en dieren zijn die tegenstand bieden aan de verbouwing en aan het temmen, en die zeer langzaam veranderd of gewijzigd worden, misschien naauwelijks meer dan in den wilden staat.

Men zou eene lange lijst kunnen geven van "verloopers", dat is van zulke uitspruitsels die somtijds een nieuw en veelal een geheel verschillend karakter vertoonen ten opzigte van het overige der plant. Zulke uitspruitsels kunnen door enten en somtijds door zaad voortgeplant worden. Dergelijke verloopers zijn uiterst zeldzaam in het wild, doch verre van zeldzaam bij verbouwde planten; en in dit geval zien wij dat de behandeling van de moederplant een uitspruitsel heeft aangetast of gewijzigd en niet de eitjes of het stuifmeel. Nu is het de meening van de meeste physiologen, dat er geen wezenlijk onderscheid bestaat tusschen een uitlooper en een eitje in de eerste tijdperken van hun bestaan; zoodat zulke verloopers mijn gevoelen bevestigen, namelijk dat de veranderingen der rassen in groote mate te danken zijn aan het zaad of aan het stuifmeel of aan beiden, en dat zij gewijzigd geworden zijn door de behandeling die de moederplant vóór de conceptie heeft ondergaan. Zulke uitspruitsels bewijzen derhalve, dat eene verandering of wijziging niet noodzakelijk met de voortteling verbonden is, zooals sommige schrijvers vooronderstellen.

Zaailingen van de zelfde vrucht en jongen van de zelfde dragt verschillen somtijds aanmerkelijk van elkander, ofschoon