Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/50

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
36
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.

staartpennen is wit. Over de vleugels loopen twee zwarte dwarsbanden, terwijl sommige half tamme en eenige volkomen wilde broedsels behalve die dwarsbanden zwarte vlekken op de vleugels hebben. Deze verschillende kenmerken vindt men bij geene andere wilde soort der geheele familie vereenigd. Doch bij alle echte rassen onzer tamme duiven vindt men al die kenmerken weder, zelfs de witte vlag der buitenste staartpennen ziet men bij den echten blaauwkropper. Bovendien, wanneer twee duiven, tot twee onderscheidene rassen behoorende, gekruist worden, niettegenstaande geen van beiden blaauw is of een der bovengenoemde kenmerken heeft, dan ziet men dat de kruislingen zeer spoedig die kenmerken aannemen. Ik liet eenige zuiver witte paauwstaarten paren met eenige zuiver zwarte moorduiven, en de jongen werden zwarte en roode tijgers: die getijgerde duiven liet ik onderling voorttelen en ziet! een kleinkind van den zuiver witten paauwstaart en van den zuiver zwarten moor kreeg, toen hij volwassen was, de blaauwe kleur met den witten onderrug, den zwarten dubbelen dwarsband, de witte vlag en de zwarte punten der staartpennen van de wilde duif! Wij kunnen dit begrijpen, wijl wij weten dat het een wel bewezen feit is, dat er steeds een streven plaats heeft om tot de kenmerken der voorouders terug te keeren, en hieruit blijkt dus ten duidelijkste, dat al onze tamme rassen van de wilde duif afstammen. Maar als wij dit ontkennen, dan zijn wij genoodzaakt een van de volgende hoogst onwaarschijnlijke vooronderstellingen te maken. Vooreerst: óf alle verschillende ingebeelde moedersoorten waren van kleur en van kenmerken volkomen gelijk aan de wilde duif, ofschoon geen enkele thans bestaande soort zoo van kleur en teekening is; óf, ten tweede, elk ras, zelfs het zuiverste, is binnen de tien of ten minste binnen de twintig laatste generatiën met de wilde duif gekruist geworden. Ik zeg met opzet tien of twintig generatiën, want wij hebben geen enkel feit hetwelk ons kan doen gelooven dat een kind ooit tot de