Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/502

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
214
OVER DE VERWANTSCHAPPEN DER BEWERKTUIGDE WEZENS.

vorm gelijken. Wij hebben gezien dat dit de regel is bij zekere groepen van dieren, zooals bij de inktvisschen of kraken, Sepia, en bij de spinnen, en ook bij eenige leden van de groote klasse der insekten, bij de bladluizen, Aphidae. Ten opzigte van de eindoorzaak of het doel waarom het jong in deze gevallen geen gedaanteverandering ondergaat, of reeds in zijne eerste levenstijden volkomen op de ouden gelijkt, mogen wij aannemen dat dit om de volgende redenen gebeurt: Ten eerste omdat het jong gedurende de wijzigingen, die vele generatiën aaneen betreffen, in zijne eigene behoeften reeds in vroegen leeftijd moet voorzien. Ten tweede omdat het volkomen de zelfde levenswijze voert als de ouden. Immers in dit geval is het noodzakelijk voor het bestaan blijven der soort, dat het jong op de zelfde wijze ingerigt zij als de ouden, in overeenstemming met hunne gelijke gewoonten. Waarom evenwel het embryo geene verandering ondergaat, moet nog nader onderzocht worden, om verklaarbaar te zijn. Indien het aan den anderen kant voor het jong voordeelig was eene levenswijze te voeren, die in zekere mate afweek van die der ouden, en het hem gevolgelijk voordeelig was op eene eenigzins verschillende wijze ingerigt te zijn, dan zou het handelende jong of de larve door de natuurkeus gemakkelijk verschillend van de ouders gemaakt kunnen worden. Zulke verschillen nu kunnen ook in verband gebragt worden met opvolgende ontwikkelingtoestanden, zoodat de larve in den eersten toestand grootelijks van de larve in den tweeden kan verschillen, gelijk wij gezien hebben dat bij de rankpootigen het geval is. Het volwassene dier kan geschikt worden voor zeden of gewoonten waarin zekere werktuigen voor de plaatsverandering dienende, of zekere zintuigen nutteloos zijn, en in dit geval zou men kunnen zeggen dat de laatste gedaanteverandering een teruggang is, zooals wij ook bij de rankpootigen gezien hebben.

Wijl alle bewerktuigde wezens, uitgestorvenen en levenden, door de fijnste schakels met elkander verbonden zijn, zou de