65
van de V tot de VIII eeuw, maar ook in de Engelsche en Skandinavische wetboeken der middeneeuwen en in talrijke Duitsche markverordeningen uit de XIII tot XVII eeuw.
Terwijl het markgenootschap afstand deed van het recht om van tijd tot tijd akkers en weiden op nieuw te verdeelen onder de deelgenooten, gaf zij van haar overige rechten op deze landerijen geen enkel af. Het genootschap had zijn velden overgegeven aan privaatpersonen alleen met het doel om ze te gebruiken als akkers en weiden en met geen ander doel. Op hetgeen bovendien kon geput worden uit den grond, daarop had de privaatbezitter geen recht. Schatten die in den grond gevonden werden, wanneer zij dieper lagen dan de ploegschaar reikte, behoorden dus niet aan hem, maar oorspronkelijk aan de gemeenschap; eveneens het recht om erts te graven, enz. Al die rechten werden later door de grond- en landeigenaars in hun eigen voordeel opgeheven.
Maar ook het gebruik van akker en weide was gebonden aan het opzicht en de regeling door de genootschappen en wel op de volgende wijze. Daar waar wisselbouw bestond—en dat was bijna overal het geval—werd het geheele grondgebied van het dorp in drie even groote velden gedeeld, waarvan elk het eene jaar bestemd was voor winterzaad, het tweede voor zomerzaad, het derde om braak te blijven liggen. Het dorp had dus elk jaar zijn winter-, zomer- en braakliggend veld. Bij de verdeeling van land was er voor gezorgd, dat het aandeel van elk genoot gelijkmatig verdeeld werd over de drie velden, zoodat ieder zich zonder nadeel kon neerleggen bij den dwang van het genootschap, volgens hetwelk hij slechts winterzaad mocht zaaien op het winterveld, enz.
Het telkenmale braakliggend veld viel dan gedurende