Pagina:DeVeluwe eene wandeling (Heldring & Graadt Jonckers 1845).djvu/88

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

( 80 )

schoon gedicht op Drenthes heide, dat ook nog het woeste van dit oord eenmaal met rijken oogst des landmans moeite mogt beloonen, en wij zeiden, hoewel niet zoo twij- felmoedig , hem deze regels na:

Zoo lag eens heel deze aarde in doodschen en verloren,
En voedde ’t haasje slechts met berg- en heideplant,
Toen ’t ruwe jagersvolk zijn krijgsgehuil deed hooren,
En nog geen Godentelg den ploeg dreef door de voren
Van ’t woekergevend land.
 
Geen mensch was toen de mensch, in beestlijkheid verzonken,
Het wouddier gaf hem spijs, maar tevens tijgeraard,
Een staat van woede en drift, door niets in band geklonken,
Vermogt geen zacht gevoel de ontmenschte borst te ontvonken,
Als die des diers behaard.

Maar naauwlijks rijpte ’t graan op goudgekleurde velden,
En koelde zachter spijs zijn ziedend tijgerbloed,
Daar werd hij zachter mensch, en zachter tranen welden
In 't oog, waaruit voorheen slechts bliksemstralen, snelden,
Van wreevlen gramschapsgloed.

Natuur lag ’t rouwkleed af, dat eens haar leven dekte,
Met rozenvlecht onkranst vergat zij klagt en traan,
En waar eens wolf en beer des jagers rooflust wekten,
Daar zag de landman thans, zoo ver het oog zich strekte,
Slechts bloemen, vruchten, graan.

Betooverd hing zijn oog aan ’t bruidsgewaad der aarde,
Aan ’t groen des vruchbren booms, waar ’t rijpend ooft door bloost,
En dankend viel hij neer, bij ’t matter avondstralen,
Om God, nu eerst gekend, zijn hulde te betalen,
Met gade en minnend kroost.