Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/11

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
vii
woord vooraf


gemaakt van het brievenmateriaal, waartoe het genoemd archief mij in de gelegenheid stelde, en dat nog vermeerderd met wat oude „afgescheidene” families mij zoo welwillend ter inzage afstonden, waarbij dan nog copieën kwamen van vele officieële stukken, nimmer te voren geraadpleegd, eerst in dezen tijd opgediept uit de archieven van die steden en dorpen, waarin de Afscheiding al vroeg wortel schoot en derhalve de vervolgingen werden wakker geroepen en geleid van hooger hand.
 Ik meen de beschrijving van de Afscheiding en het oordeel daarover uitgebracht door tegenstanders, en daaronder historici van professie van prof. dr N. C. Kist tot prof. dr J. Lindeboom toe, niet beter te kunnen weerleggen, dan de archieven te openen, oude geschriften te citeeren en de vele brieven te laten lezen. Alle geschiedschrijvers stemmen in deze ééne zaak overeen, dat brieven behooren tot het meest waardevolle en betrouwbare materiaal ook ter wederlegging. Ter wederlegging ook van de critische beschouwingen en de waardeeringsoordeelen van een Da Costa en Groen van Prinsterer, een dr G. Vos en ds T. Stigter. Niet dat ik mij vlei de nog levenden onder degenen, die zich beroepen vooral op Groen tot rechtvaardiging van hun zoo vaak vlijmend scherpe en diep wondende critiek, tot een ander waardeeringsoordeel te zullen brengen, doch ik schrijf vooral, opdat de onzen „in de poort kunnen spreken met den vijand”.
 Wat den opzet van dit werk betreft, opzettelijk onthield ik mij, ter inleiding op de geschiedenis der Afscheiding, terug te gaan op haar oorzaken; deze liggen te diep in het verleden, zijn te vele in getal, en te onderscheiden van karakter; een beschrijving daarvan zou te veel plaats vragen.
 Een korte schets van het Réveil, ook van dat in Nederland, liet ik met voorbedachten rade achterwege. Niet dat deze beide bewegingen elkander niet roerden, echter ik meen, dat ze liever naast, dan met elkander dienen te worden beschreven.
 Ook vermeed ik aan het geheel het karakter te geven van een verzameling biografische schetsen, en dan in het bizonder van die der hoofdfiguren, opdat ik niet te kort zou doen aan het aandeel, dat vele „kleinen” in deze beweging hebben genomen. Zoo moge klaarder uitkomen de kracht en de wijsheid Gods geopenbaard in het werk der Afscheiding.
 Ik weet heel goed dat mijn opgave van bronnen niet volledig is; ook zou ik haar zelf wel sterk kunnen aanvullen; deze opgave bedoelt vooral in de richting te wijzen waarin bronnen zijn te zoeken en te vinden.
 Wijdde ik aan het handschrift van enkele briefschrijvers en anderen een kort hoofdstuk, ik meen daarin duidelijk genoeg te hebben aangegeven van welk belang het is „de hand” nauwkeurig na te gaan waarmede b.v. aanteekeningen zijn gemaakt op stukken door anderen geschreven. Bovendien heeft het zijn eigenaardige interesse het schrift met de handteekening voor zich te zien van mannen, van wie geschriften,