XXIII
in onderdeelen en op ondergeschikte punten. Nu hebben beoefening en uitoefening beide bewezen, dat de duitsche taal uitmuntend voor den hexameter geschikt is. Wat de theorie aangaat wijs ik het liefst op het voortreffelijke werk van Gruppe Deutsche Uebersetzerkunst; wat de praktijk betreft op Voss, Wolff, Donner, Jordan; op Goethe, Schiller, en vooral Platen. Honderden zijn er, maar dezen volstaan reeds.
Wij kunnen een stap verder gaan en op de Nederlanders wijzen: mr. Rau, in zijne zeer belangrijke vertaling van de Eneïs, Dautzenberg, van Beers, Frans de Cort, de Rop.
Wat den aard onzer taal betreft, onze woordvoeging, zinbouw, woordvorming hebben veel verscheidenheid, lenigheid, vrijheid. Wij kunnen woorden op verschillende wijzen samenstellen; de woorden verkorten, verlengen; de zinnen op twee, drie wijzen omzetten, het objekt en subjekt nu eens voor, dan achter, dan in het midden plaatsen.
Wezenlijk bestaat er reeds van ouds af eene veel nauwere verwantschap van de germaansche rythmiek met de antieke, dan met de nieuwe fransche. Het fransche stelsel van lettergrepen te tellen heeft, sinds de 16de eeuw en tot heden, ons metriesch stelsel overheerscht, en het oude wezen wel tot onkenbaar worden toe verduisterd en verward, maar niet geheel vernietigd.
Ons oude vers toch is, evenals het antieke, geheel rythmiesch; de syllaben worden er volstrekt niet geteld, maar het rythme bestaat uit heffingen, die altijd op de wortelsylben vallen, en dalingen met een ongelijk en onverschillig sylbental. B.v.
Dat alt lánt benéden Nyemághen
Wîlen Néder Sássen hiét.
Geheel mis naar onzen modernen trant (sinds de 16de eeuw); dan zou het moeten heeten
Dát al ’t lánd beneê Nymégen
Eértijds Nédersáksen héette.
Maar dit is het wezen der oude nederlandsche dichttaal niet. De heffingen alleen maken haar rythme, de dalingen en het aantal harer lettergrepen zijn onverschillig. Dit wordt door niemand betwist. Maar daar volgt dan ook uit, dat het wezen van het oude rythmische vers bestaat in de vrij wisselende voeten en . Welnu, de afwisseling van deze twee voeten maakt juist een bestanddeel uit van het daktuliesch-spondeïsche vers, dat hexameter heet.
Daar komt noch bij dat het Duitsch en Hollandsch meerendeel slechts groepen van 2 of 3 sylben in rijzing en daling heeft. Als het woord of de zin langer wordt, verplaatst of wijzigt zich de klemtoon; een bewijs dat er dan weer behoefte ontstaat aan eene nieuwe rijzing, B.v.
| ||||||||
| ||||||||
| ||||||||
|
dit laatste kan noch, maar als na ongeluk eene lettergreep gevoegd wordt die te veel waarde heeft, verplaatst zich het accent of de lengte, dus
| ||||||||||
| ||||||||||
|
Komt er een begrip vóor dit woord, dan wijzigt het zich weer, b.v.
diep | on | ge | luk | ki | ge, |
waar on door diep aan waarde verliest en daarom ook zijn accent.