Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXIV


Het hangt dus van de samenvoeging, hier de melodie, af, en die maakt het rythme. Ook dit is weder in overeenstemming met de metriek van den hexameter.

Een gewichtig bezwaar is gemaakt: in de klassieke talen wordt de prosodie beheerscht door de quantiteit, dat is, de lengte of kortheid der lettergrepen, in het Duitsch en Hollandsch doet de lengte niets, maar geldt alleen het accent, de klemtoon.

Er is echter een bewijs voorhanden dat eene oorspronkelijk niet quantiteerende taal uitstekend hexameters kan leeren maken. Het oude latijnsche vers was niet quantiteerend, het saturnische vers werd geteld en met heffingen gebouwd, en toch hebben later Ovidius, Horatius, Vergilius bewezen hoe geschikt het Latijn is voor den hexameter. De latijnsche comici leggen als zij kunnen ook het metriesch accentop de lettergreep die bij de gewone uitspraak het accent heeft. Bij ons kan dit dus gevoegelijk als regel worden aangenomen.

Intusschen de opmerking heeft eenigen grond. De vraag is alleen of men der taal geweld aandoet door het streven om het verschil te boven te komen.

Nu moet men echter het gewicht van het bezwaar niet overdrijven. Vooral moet men het wezenlijke niet voor het ondergeschikte, de zaak niet voor formalisme doen zwichten.

Ook bij de quantiteit bestaat accent. Het verschil tusschen quantiteit en accent moet niet te onverzoenbaar worden geacht. Ik neem het woord accent voor ons aan; maar laat niet toe dat er verkeerde gevolgen uit worden afgeleid. Wat is ons accent? De nadruk door toon of zin geeischt en liggende op de hoofdzaak, den wortel van het woord. Er is dus woord- en zinaccent. Doch beiden hebben eene zelfde uitwerking, den nadruk. Juister dan van accent ware het dus bij ons te spreken van gehalte of gewicht, hetzij door den zin, hetzij door den toon aan de lettergreep gegeven. Of men den ictus, den slag, den nadruk, het accent nu gewicht (of gehalte) of quantiteit (hoeveelheid) noemt, verschilt minder dan men, bloot op de woorden afgaande, waant[1]. Vooral bedenke men ook dat het vers niet voor het oog, maar voor het oor is; de zichtbare afbeelding is dus ondergeschikt aan de hoorbare welluidendheid. Als ik hoor:

Μῆνιν ἀέιδε Θεά Πηληιάδεω Ἀχιλῆος —

dat is in onze letterfiguren

Mè́nin aéide theá Pelè́iadeó Achilè́os

verschilt dit niets van

Zíng ons den wrók, o godín, van Achílles den zóne van Péleus.

Wat hoofdzaak is, het karakter van het vers, blijft op deze wijs, ook met ons accent, volkomen bestaan.

Wij verkrijgen dat karakter door een eenigszins ander middel, maar de uitkomst is de zelfde.

Het eigenlijke in den ouden hexameter is dit dat zij bestaat uit zes heffingen. Daar, met uitzondering van het eind dat eene vaste begrenzing verlangt, in de daling van al de vijf voeten een lange kan worden opgelost in twee korten, zijn dus de dalingen bijzaak, de heffingen hoofdzaak. Dit nu is ook het beginsel van het oude germaansche vers en zoo vervalt al weder een onderscheid tusschen het antieke en nieuwere vers.

Het accent moet ons rythme, de heffing en daling daarvan blijven bepalen. Vroeger heeft men in hollandsche hexameters altijd tusschen accent en min juiste navolging der antieke quantiteit gewankt en daardoor de theorie en de praktijk bedorven. Het accent alleen bepale dus de lengte der sylbe. Doch waar wij van de ouden kunnen en moeten leeren, is in de zorg voor de korten. Ik bedoel dit: in onze prosodie heerscht van 1580

  1. Roorda neemt dan ook aan dat accent en quantiteit in wezen eigenlijk gelijk zijn.