Pagina:De ademhaling der planten (1878).djvu/11

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
7
DE ADEMHALING DER PLANTEN.

Deze belangrijke stelling, die den grondslag uitmaakt van de geheele theorie van de ademhaling der planten, werd reeds weinige jaren na het bekend worden van Priestley's ontdekking, voor het eerst door een Nederlander, uitgesproken. Het is Johan Ingenhousz, aan wien de eer toekomt dit proces ontdekt, en zijne juiste betrekking tot de dierlijke ademhaling erkend te hebben. Onafhankelijk van Priestley's waarneming, onderzocht hij de veranderingen, die planten de lucht doen ondergaan, als zij zich in een afgesloten ruimte bevinden. Hij bestudeerde daartoe verschillende plantendeelen, en bracht deze achtereenvolgens onder de meest uiteenloopende omstandigheden. Daardoor ontdekte hij, wat aan Priestley ontsnapt was, dat planten volstrekt niet altijd dezelfde werking op de lucht uitoefenen. Integendeel, nu eens verbeteren zij de atmospheer, dan weer bederven zij haar. In het laatste geval werken zij juist zoo als dieren. Ja, wat meer zegt, Ingenhousz vond, dat deze tweede werking verreweg de algemeenste is; tal van plantendeelen toch, zooals bloemen, wortels en vele vruchten, ja zelfs geheele planten, als paddestoelen en schimmels, vertoonen nooit een andere wisselwerking met de atmospheer, dan deze; onder alle omstandigheden maken zij haar voor het leven van dieren ongeschikt. Slechts groene bladen, in 't algemeen groen gekleurde organen, kunnen de bedorven lucht weer verbeteren, en ook zij doen dit nog slechts onder zeer bizondere omstandigheden. Tot deze behoort in de eerste plaats het licht. Slechts onder den invloed van zonlicht of van sterk daglicht kon Ingenhousz een luchtzuivering door groene planten waarnemen; in de schaduw en in 't donker bedierven ook deze de atmospheer.

Wij zullen geenszins alle gevolgtrekkingen nagaan, die