mag in de eerste plaats de studie van Mohl over den inhoud der cellen genoemd worden. Deze planten-anatoom ontdekte in jonge cellen een lichaam, dat spoedig bleek een nader onderzoek overwaardig te zijn. Vroeger toch had men in de anatomie der planten voornamelijk op de celwanden gelet. Mohl bespeurde echter, dat een bepaald deel van den inhoud bij de voornaamste functiën van het cellenleven, den groei en de vermenigvuldiging, een zeer belangrijke rol speelt. Hij noemde dit onderdeel: protoplasma, en toonde aan dat het in scheikundige samenstelling zeer nauw met de grondstof der dierlijke weefsels overeenkomt.
Later bleek, dat dit protoplasma in alle levende, plantaardige cellen zonder uitzondering wordt aangetroffen, ja dat het ook in dierlijke cellen algemeen kan worden gezien. Hier was het reeds vroeger, bij zeer laag georganiseerde dieren, door Dujardin bestudeerd, en met den naam van sarcode bestempeld. Hoe meer men echter de cellen der dieren met die der planten vergeleek, des te meer bleek het, dat sarcode en protoplasma geheel hetzelfde waren, en dat dit lichaam in alle levende cellen de voornaamste rol speelt.
Deze onderzoekingen waren in vollen gang, toen Garreau de ademhaling der planten bestudeerde, en het kon niet missen, dat zij ook op zijne studiën een overwegenden invloed uitoefenden. Garreau verbond de zooeven genoemde resultaten van het mikroskopisch onderzoek met de experimenteele uitkomsten van Dutrochet. Hij kwam daardoor op de gelukkige gedachte, of wellicht de ademhaling een functie van het levend protoplasma kon zijn. Dan toch ware het zeer natuurlijk, waarom zij zonder uitzondering bij alle levende wezens voorkomt, en overal